Psychologische behandeling en gemiste suïcidepreventie bij intensieve therapie

De Geschillencommissie Zorg




Commissie: Zorg Algemeen    Categorie: -    Jaartal: 2025
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ten dele gegrond   Referentiecode: 1020636/1146696

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over?

Een cliënte klaagde over de behandeling die zij bij Max Ernst B.V. had ontvangen wegens angst- en depressieklachten. Zij vond dat haar signalen van suïcidaliteit, angst en onveiligheid onvoldoende serieus waren genomen, waardoor haar klachten verergerden. De behandeling begon positief, maar na het uitvallen van haar eerste behandelaar kreeg zij een nieuwe psycholoog met wie geen vertrouwensband ontstond. De cliënte voelde zich onveilig en niet gehoord, terwijl de behandeling met schematherapie volgens haar te snel en te intensief werd voortgezet. De zorgaanbieder stelde dat zorgvuldig en volgens professionele standaarden was gehandeld, dat suïcidaliteit regelmatig was besproken en dat een suïcidepreventieplan was aangeboden, wat de cliënte zou hebben geweigerd. De commissie kon dit niet vaststellen, omdat er geen notitie in het dossier stond, en oordeelde daarom dat geen sprake was van voldoende opvolging van suïcidepreventie. Dit klachtonderdeel werd gegrond verklaard. Voor de overige klachten – waaronder gebrek aan empathie, onzorgvuldigheid, verkeerde therapiekeuze en slechte communicatie – zag de commissie geen schending van de professionele standaard. Ook werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat geen causaal verband bestond tussen het handelen van de zorgaanbieder en het gestelde leed of inkomensverlies. De commissie verklaarde alleen het onderdeel over de gemiste suïcidepreventie gegrond en bepaalde dat het klachtengeld aan de cliënte moest worden terugbetaald.

De uitspraak

in het geschil tussen

[naam], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de cliënte)

en

Max Ernst B.V., gevestigd te Arnhem
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil

Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Zorg Algemeen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

De behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2025 te Utrecht. Partijen zijn ter zitting verschenen en hebben hun standpunt nader toegelicht. De cliënte werd daarbij vergezeld door haar moeder, mevrouw [naam] en haar tante, [naam]. Namens de zorgaanbieder zijn verschenen mevrouw
[naam] (operationeel directeur) en [naam] (GZ psycholoog en regiebehandelaar van de cliënte). Zij hebben de zitting digitaal bijgewoond.

Onderwerp van het geschil

Het geschil betreft de kwaliteit van de behandeling die de cliënte bij de zorgaanbieder heeft gevolgd. De cliënte verwijt de zorgaanbieder dat haar klachten van suïcidaliteit, onveiligheid en angst niet serieus werden genomen waardoor haar depressieve klachten verergerden in plaats van verbeterden.

Standpunt van de cliënte

De cliënte heeft zich in 2023 na een verwijzing door haar huisarts bij de zorgaanbieder gemeld vanwege angst- en paniekklachten. In 2023 begon de cliënte aan een behandeltraject met psycholoog G. Dat traject verliep plezierig en ondersteunend. Eerst werd een vertrouwensband opgebouwd waarna de cliënte zich veilig genoeg voelde om haar problemen te bespreken en de behandeling van start ging. Na 16 sessies viel psycholoog G. helaas uit door ziekte en werd de cliënte tijdelijk aan een andere behandelaar toegewezen, psycholoog P. Uiteindelijk heeft psycholoog W. de behandeling overgenomen. Psychiater T. heeft het traject farmacotherapeutisch ondersteund. Door de wisseling van behandelaren was in de therapiesessies ‘een gat gevallen’ van ongeveer 5 maanden waarin de cliënte door de psychiater voorgeschreven antidepressiva had geslikt. Na de onderbreking van 5 maanden nam psycholoog W. in oktober 2024 meteen een aanvang met de schematherapie waar psycholoog G. voorzichtig naartoe had gewerkt. Psycholoog W. leek niet ervaren genoeg om deze vorm van therapie toe te passen. Er was nauwelijks sprake van kennismaken laat staan van het opbouwen van een vertrouwensband en de cliënte werd door psycholoog W. meteen ‘in het diepe gegooid’ en aan zeer ontregelende therapiesessies onderworpen. In de opvolgende sessies gaf de cliënte steeds aan dat zij zich totaal onveilig voelde en dat depressieve gevoelens en suïcidale gedachten in hevigheid en ernst toenamen.
De cliënte ervoer echter geen enkele empathie. Er werd niet naar haar geluisterd en zij voelde zich niet serieus genomen. De klachten van dwang, perfectie, angst en depressie namen alleen maar toe. De behandeling van psycholoog W. sloot totaal niet aan bij de hulpvraag van de cliënte. De cliënte raakte zo depressief en in zichzelf gekeerd dat zij geen andere uitweg zag dan suïcide. De cliënte had het geluk dat haar moeder de ernst van haar situatie inzag en met haar naar de huisarts is gegaan. Die had wel oog voor de urgentie van haar problemen en heeft de cliënte doorverwezen naar een andere hulpverlener.

De cliënte heeft lange tijd nodig gehad om uit het diepe dal te kruipen dat door de zorgaanbieder is veroorzaakt en nog steeds is zij hard bezig om te herstellen van de traumatische periode die zij bij de zorgaanbieder heeft doorgemaakt. Als haar moeder er niet was geweest had de cliënte waarschijnlijk niet meer geleefd.

De cliënte verwijt de zorgaanbieder dat er onvoldoende aandacht was voor haar psychische crisis en haar geen suïcidepreventieplan werd aangereikt. Voorts verwijt zij de zorgaanbieder dat niet werd ingezien dat de aangereikte behandeling niet aansloot bij de hulpvraag van de cliënte. De cliënte had meer en andere hulp nodig dan de zorgaanbieder kon bieden. Daarbij werd de door de zorgaanbieder voorgeschotelde schematherapie veel te snel en zonder veiligheidswaarborgen ingezet. Toen de cliënte de behandeling beëindigde heeft de zorgaanbieder een brief opgesteld aan haar huisarts. Tot ontsteltenis van de cliënte was in het daarbij gevoegde eindverslag opgenomen dat er vermoedens waren van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Dit was nooit met de cliënte besproken of aan de orde geweest en doet geen recht aan de problematiek waar zij mee te maken had en heeft, namelijk klachten van depressie, angst en paniek.

Door de onzorgvuldige en laakbare handelwijze van de zorgaanbieder is de cliënte in een diep dal gestort als gevolg waarvan zij meerdere maanden niet of nauwelijks heeft kunnen werken; de cliënte is als zzp verpleegkundige werkzaam in de zorg. Voor het inkomensverlies en de emotionele (immateriële) schade (gevoelens van wanhoop, machteloosheid en gederfde levensvreugde) die de cliënte heeft geleden verlangt zij een vergoeding van € 15.000,– van de zorgaanbieder.

De cliënte verzoekt de commissie om een uitspraak te doen over de volgende klachtonderdelen:
1. onvoldoende aandacht voor de psychische crisis van de cliënte en gebrek aan suïcidepreventie;
2. onvoldoende gevoel van veiligheid en gebrek aan empathie;
3. gebrek aan crisisinterventie en structuur;
4. desinteresse en onzorgvuldigheid bij de behandelaars;
5. problemen met de schematherapie en onvoldoende opvolging;
6. onvoldoende professionele verantwoordelijkheid en communicatie;
7. gebrek aan reflectie op eigen handelen.

Standpunt van de zorgaanbieder

De cliënte is op 14 februari 2023 aangemeld voor een behandeling bij de zorgaanbieder. Na psychodiagnostisch onderzoek bleek dat bij de cliënte sprake was van een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis. De behandeldoelen richtten zich op het verminderen van perfectionisme, het loslaten van zorgpatronen naar haar moeder, het verbeteren van haar zelfbeeld, het leren herkennen en reguleren van emoties, en het terugdringen van angst, paniek en dwanghandelingen. Er werd een behandelplan opgesteld dat de cliënte op 14 augustus 2023 heeft goedgekeurd.
De behandeling bestond uit 40 sessies binnen 12 maanden en werd multidisciplinair uitgevoerd met inzet van zowel cognitieve gedragstherapie als schematherapie. De cliënte heeft in totaal 30 therapiesessies ontvangen, bij drie verschillende behandelaren.
Gedurende het traject is er farmacotherapeutische ondersteuning geweest door psychiater T.
Vanwege het uitvallen van de oorspronkelijke behandelaar, psycholoog G., was een overdracht naar een andere behandelaar noodzakelijk. De zorgaanbieder realiseert zich goed dat dit een impact heeft gehad op de cliënte en heeft zorgvuldig gezocht naar een opvolgend behandelaar die werd gevonden in psycholoog W. Zij heeft de door psycholoog G. ingezette schematherapie hervat.
Tijdens het traject zijn signalen van suïcidaliteit besproken en werd er gestart met medicatie waarmee een afname van suïcidale gedachtes werd bereikt. Tevens is op voorstel van de behandelaar een suïcidepreventieplan besproken dat door de cliënte is afgewezen.

De zorgaanbieder vindt het zeer spijtig dat de cliënte zich onvoldoende gezien en gehoord heeft gevoeld.
Zowel de behandelaar als de psychiater hebben zich aantoonbaar ingespannen om de gevoelens van de cliënte te erkennen hetgeen ook blijkt uit het dossier. De cliënte is herhaaldelijk klinisch beoordeeld op suïcidaliteit waarbij geen sprake was van een acuut suïciderisico. In de gesprekken gaf zij aan een positief effect te ervaren van de medicatie op de suïcidale gedachten hetgeen eveneens blijkt uit het dossier.

In de eerste versie van de afsluitbrief aan de huisarts van de cliënte werd benoemd dat er op basis van klinische indrukken aanwijzingen waren voor borderline persoonlijkheidsproblematiek. Dit was geen formele diagnose maar een overweging voor eventueel vervolgonderzoek. Gebruikelijk is dat de inhoud van de afsluitbrief wordt besproken met de cliënt. Helaas verscheen de cliënte niet meer op afspraken waardoor de brief niet met haar kon worden besproken. Per e-mail heeft de cliënte bezwaar gemaakt tegen de inhoud van de brief waarop “aanwijzingen voor borderline persoonlijkheidsproblematiek” is vervangen door “procesdiagnostische aanwijzingen voor andere persoonlijkheidsproblematiek”.

De zorgaanbieder betreurt het dat de cliënte zich niet voldoende geholpen heeft gevoeld. Binnen de grenzen van professionele verantwoordelijkheid, richtlijnen en ethische zorgvuldigheid is gehandeld in het belang van de cliënte. Er is gereageerd op signalen, geëvalueerd, aangepast, en uiteindelijk verwezen toen bleek dat er intensievere zorg nodig was.

Beoordeling van het geschil

De cliënte is van februari 2023 tot half december 2024 onder behandeling geweest bij de zorgaanbieder vanwege klachten van angst, paniek en depressie.
De 16 therapiesessies die zij bij de eerste behandelaar volgde verliepen naar wens en tevredenheid van de cliënte. Vanwege ziekte van de eerste behandelaar werd de behandeling uiteindelijk in oktober 2024 overgenomen door een andere behandelaar, psycholoog W. Die behandeling is niet verlopen zoals de cliënte verwacht had en zij heeft de therapie in december 2024 voortijdig beëindigd.

De cliënte verzoekt de commissie om de handelwijze van de zorgaanbieder over de behandeling vanaf begin oktober 2024 te beoordelen. Zij vraagt de commissie om een uitspraak te doen over de volgende klachtonderdelen:
1. onvoldoende aandacht voor de psychische crisis van de cliënte en gebrek aan suïcidepreventie;
2. onvoldoende gevoel van veiligheid en gebrek aan empathie;
3. gebrek aan crisisinterventie en structuur;
4. desinteresse en onzorgvuldigheid bij de behandelaars;
5. problemen met de schematherapie en onvoldoende opvolging;
6. onvoldoende professionele verantwoordelijkheid en communicatie;
7. gebrek aan reflectie op eigen handelen.

De commissie heeft het volgende overwogen.

1. Onvoldoende aandacht voor de psychische crisis van de cliënte en gebrek aan suïcidepreventie;
Door de zorgaanbieder is naar voren gebracht dat met de cliënte een suïcide preventieplan is besproken maar de cliënte dat heeft afgewezen. Door de cliënte is weersproken dat een suïcidepreventieplan onderwerp van gesprek is geweest. In het dossier van de cliënte is niets opgenomen over een gesprek over een suïcide preventieplan. Ter zitting hebben de vertegenwoordigers van de zorgaanbieder te kennen gegeven dat psycholoog W. het plan wel met de cliënte heeft besproken maar daarover geen notitie heeft gemaakt in haar dossier.
Aangezien het medisch dossier voor de commissie leidend is, kan de commissie niet vaststellen dat een suïcide preventieplan onderwerp van gesprek is geweest tussen de cliënte en haar behandelaar. De commissie hecht wat dit betreft dan ook meer waarde aan de verklaring van de cliënte.
De commissie overweegt dat met de stelling van de zorgaanbieder dat met de cliënte een suïcide preventieplan is besproken de noodzaak hiertoe en de ernst van de psychische situatie van de cliënte wordt erkend. Een preventieplan wordt immers slechts aangeboden en overwogen indien er sprake is van serieuze zorgen omtrent suïcidaliteit. In het dossier van de cliënte is meermaals het onderwerp suïcide genoteerd en haar gedachten soms dood te willen. De commissie is dan ook van oordeel dat de zorgaanbieder door de cliënte geen suïcide preventieplan aan te reiken, althans hier geen opvolging aan te geven, tekort is geschoten in zijn zorgplicht ten opzichte van de cliënte. Dit klachtonderdeel is gegrond.

2. Onvoldoende gevoel van veiligheid en gebrek aan empathie;
De cliënte heeft verklaard dat zij meermaals heeft aangegeven dat zij zich onveilig voelde gedurende de therapie. Dit is ook meermaals genoteerd in haar dossier. Ter zitting is naar voren gekomen dat de cliënte hiermee -onder meer- heeft bedoeld aan te geven dat zij geen band voelde met psycholoog W. en die vertrouwensband er ook niet is gekomen, dit terwijl een wezenlijk onderdeel van de schematherapie die de cliënte volgde, gericht is op het versterken van vertrouwen. De cliënte heeft aangegeven dat zij door psycholoog W. meteen ‘in het diepe werd gegooid’ en er nauwelijks tijd was voor kennismaking of introductie in de fases van de therapie. Zij werd ‘meegezogen’ in een traject waaruit zij niet meer kon loskomen en waarbij haar gevoelens van depressie versterkten en verhevigden zonder dat zij daarvoor erkenning of steun ervoer.

De commissie is van oordeel dat het achteraf gezien beter was geweest indien de zorgaanbieder eerder had ingegrepen en de behandelaar en/of de therapie voor de cliënte had gewijzigd. Er waren diverse signalen waaruit de zorgaanbieder had kunnen en moeten afleiden dat sprake was van een verslechtering van de mentale gezondheid van de cliënte en haar psychische gesteldheid. De commissie heeft echter niet kunnen vaststellen dat de zorgaanbieder niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend zorgverlener in vergelijkbare omstandigheden verwacht mag worden.
De commissie heeft daarbij meegewogen dat de therapiesessies die de cliënte bij psycholoog G. had gevolgd succesvol waren, waarmee de zorgaanbieder het gerechtvaardigd vertrouwen had dat de met de cliënte ingezette behandeling de goede was en een verdieping van die behandeling beantwoordde aan de hulpvraag van de cliënte. Voorts heeft de commissie meegewogen dat intensieve vormen van therapie, zoals de door de cliënte gevolgde schematherapie, met regelmaat aanvankelijk een versterking en verergering van gevoelens en klachten met zich brengen waarna de neerwaartse weg wordt omgezet in een positieve weg ‘omhoog’. Het omslagpunt waarbij de weg omhoog gevonden wordt is voor iedere cliënt anders en dit proces kan enige tijd duren. De zorgaanbieder heeft, achteraf gezien, te lang gewacht tot bij de cliënte het omslagpunt werd bereikt. De commissie heeft echter niet kunnen vaststellen dat de zorgaanbieder hiermee in strijd heeft gehandeld met of niet heeft voldaan aan de professionele standaard of richtlijnen.

De cliënte heeft voorts naar voren gebracht dat zij een gebrek aan empathie heeft ervaren van zowel psycholoog W. als psychiater T. Over de mate van empathie van de zorgaanbieder kan de commissie geen uitspraak doen aangezien gevoelens van empathie subjectief zijn en door eenieder anders worden geuit en anders kunnen worden ervaren. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

3. Gebrek aan crisisinterventie en structuur;
Uit het medisch dossier (‘verloop behandeling”) en de behandelovereenkomst die tussen partijen is gesloten is de commissie gebleken dat de behandeldoelen en behandelmethoden goed zijn omschreven en er een duidelijke structuur was in de vormgeving en het verloop van de behandeling. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

4. Desinteresse en onzorgvuldigheid bij de behandelaars;
Zoals hiervoor is toegelicht is de commissie niet gebleken dat de behandelaars van de cliënte onzorgvuldig hebben gehandeld. De cliënte heeft naar voren gebracht dat zij het gevoel had dat haar behandelaars haar problemen niet serieus namen, niet naar haar luisterden en geen interesse toonden. Wat dit betreft verwijst de commissie naar hetgeen ten aanzien van een gebrek aan empathie is opgemerkt onder klachtonderdeel 2. Ook het tonen of ervaren van interesse is subjectief en de commissie kan hier geen oordeel over geven.

5. Problemen met de schematherapie en onvoldoende opvolging;
De cliënte verwijt de zorgaanbieder dat de behandelaar te snel door de verschillende behandelfasen van de schematherapie ging. Zoals hiervoor onder klachtonderdeel 2. is opgemerkt bleek achteraf dat sprake was van een ‘mismatch’ tussen de cliënte en haar behandelaar en ook ten aanzien van de gekozen therapievorm. In retrospect was het beter geweest indien de zorgaanbieder eerder had ingezien dat het vervolgen van de met de cliënte ingeslagen weg met deze behandelaar en deze therapievorm niet de juiste was. Hiermee kan echter niet gezegd worden dat de zorgaanbieder niet als een redelijk handelend zorgverlener voor de cliënte heeft gehandeld.

6. Onvoldoende professionele verantwoordelijkheid en communicatie;
De cliënte heeft vraagtekens geuit bij de mate van ervaring en professionaliteit van haar psycholoog en de samenwerking tussen de psycholoog en psychiater.
Uit het dossier is de commissie gebleken dat de psycholoog en psychiater conform de professionele standaarden hebben gehandeld en zij wekelijks overleg hebben gevoerd over de behandeling van de cliënte.

7. Gebrek aan reflectie op eigen handelen.
De cliënte verwijt psychiater T. een gebrek aan interesse en een gebrek aan zelfreflectie. De cliënte had de indruk dat de oorzaak van het niet slagen van de therapie bij haar werd gelegd. Wat dit betreft verwijst de commissie naar hetgeen hiervoor ten aanzien van een gebrek aan empathie en desinteresse is overwogen en opgemerkt. Over de inhoud van het gesprek dat de cliënte op 16 december 2024 met de psychiater heeft gevoerd kan de commissie geen uitspraak doen omdat niet objectief kan worden vastgesteld wat door partijen over en weer gezegd is en met welke bedoeling en in welke context.

Resumerend is de commissie van oordeel dat de klacht van de cliënte dat haar geen suïcide preventieplan is aangereikt gegrond is. De overige klachtonderdelen beoordeelt de commissie als ongegrond.

Schadevergoeding
De cliënte heeft een vergoeding gevraagd voor de materiële schade (inkomensverlies) en immateriële schade (gevoelens van wanhoop, machteloosheid en gederfde levensvreugde) die zij door toedoen van de zorgaanbieder heeft geleden.
Niet is komen vast te staan dat de cliënte als gevolg van de behandeling, dan wel de handelwijze van de zorgaanbieder, niet heeft kunnen werken en daardoor inkomensschade heeft geleden. Evenmin is gebleken dat het niet aanbieden van een suïcidepreventieplan heeft geleid tot inkomensschade bij de cliënte. Daar komt bij dat uit het dossier blijkt dat de suïcidale problematiek van de cliënte in de therapiesessies meermaals aan de orde is geweest en zij hiervoor farmacotherapeutische ondersteuning heeft ontvangen waarvan de effecten positief waren. De commissie is dan ook van oordeel dat een causaal verband tussen het niet aanreiken van een preventieplan en het inkomensverlies van de cliënte ontbreekt. De commissie zal het verzoek tot het toekennen van materiële schadevergoeding dan ook afwijzen.
Voor het toekennen van immateriële schadevergoeding is vereist dat een cliënt in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (artikel 6: 106 lid 1 sub b BW). Die schending of aantasting is door de cliënte onvoldoende onderbouwd zodat de commissie dit verzoek eveneens zal afwijzen.

Omdat de klacht gedeeltelijk gegrond is zal de commissie wel bepalen dat de zorgaanbieder het klachtengeld aan de cliënte dient te vergoeden.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing

De commissie:
– verklaart klachtonderdeel 1. gegrond zoals hiervoor is omschreven;
– verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
– wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af;
– bepaalt dat de zorgaanbieder overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 52,50 aan de cliënte dient te vergoeden ter zake van het klachtengeld.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Zorg Algemeen, bestaande uit mevrouw mr. S.W.M. Speekenbrink, voorzitter, de heer drs. T. Knap en de heer mr. P.O.H. Gevaerts, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. J.C. Quint, secretaris, op 10 september 2025.