Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)Zorgvuldig handelenschadevergoeding
Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ten dele gegrond
Referentiecode:
16837/26341
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De klager klaagt om een inschattingsfout op de SEH van de zorgaanbieder. De klager is naar de SEH gebracht met het vermoeden van een blindedarmontsteking. Vervolgens is hij ontslagen met het verzoek zich na twee dagen opnieuw te laten beoordelen. Echter, twee dagen later wordt hij met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht met 42 graden koorts en een geperforeerde blindedarm. Als op de SEH een juiste inschatting was gemaakt, dan had de ontsteking en een lange nasleep met grote gevolgen voorkomen kunnen worden. De klager verzoekt om een schadevergoeding. De zorgaanbieder vindt dat de diagnose blindedarmontsteking op de spoedeisende hulp niet verwijtbaar gemist is en vind de gevorderde schadevergoeding niet toewijsbaar. De commissie concludeert dat er op de SEH meerdere keren van de richtlijn acute appendicitis, van de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde, is afgeweken. Zo is er geen MRI-scan gemaakt, is er geen overleg geweest met de gastro-intestinale chirurg van de dienst en ook niet met de kinderchirurg van de dienst. De commissie oordeelt dat het vaker afwijken van de richtlijn waarschijnlijk heeft geleid tot de gemiste diagnose acute appendicitis bij de klager. Daarnaast oordeelt de commissie dat de zorgaanbieder tekort is geschoten in de behandelovereenkomst door de klager twee dagen later opnieuw te laten melden voor een herbeoordeling, terwijl dit eigenlijk binnen 24 uur had gemoeten. De klachtonderdelen over de handelswijze op de SEH zijn gegrond. Op basis van het tekortschieten van de zorgaanbieder wordt er €13.000,- aan schadevergoeding toegewezen. Het klachtonderdeel over het onzorgvuldig handelen tijdens de blindedarmoperatie is echter ongegrond.
Volledige uitspraak
In het geschil:
[Naam klager], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigster: [naam], moeder van klager (hierna te noemen: moeder),
en
Maastricht Universitair Medisch Centrum, gevestigd te Maastricht (hierna te noemen: het ziekenhuis of de zorgaanbieder)
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De moeder van klager heeft de klacht ingediend, omdat klager ten tijde van de indiening van de klacht nog minderjarig was.
Partijen hebben beiden afgezien van mondelinge behandeling van de zaak. Partijen zijn op 26 augustus 2020 geïnformeerd dat de commissie binnen vier tot zes weken na 10 september 2020 schriftelijk zal beslissen over het geschil.
De commissie heeft kennis genomen van de overgelegde stukken.
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft een inschattingsfout op de Spoedeisende hulp (SEH) van de zorgaanbieder op 12 oktober 2019 ten aanzien van een blindedarmontsteking van klager waardoor de ontsteking een lange nasleep met grote gevolgen heeft gehad, die door een juiste inschatting voorkomen hadden kunnen worden. Klager heeft de klacht voorgelegd aan de klachtenfunctionaris van de zorgaanbieder, maar is door de zorgaanbieder niet verder in behandeling genomen.
Klager vordert schadevergoeding van in totaal € 23.481,20, opgebouwd uit:
– daggeld 32 dagen ad in totaal € 960,–;
– bezoek moeder 32 dagen, kilometervergoeding ad in totaal € 83,20;
– bezoek vader 10 dagen, kilometervergoeding ad in totaal € 130,–;
– parkeergeld ad in totaal € 60,–;
– vakantiedagen moeder ad in totaal € 945,–;
– praktijkdagen moeder ad in totaal € 908,– (wordt twee keer genoemd);
– weekend Berlijn ad in totaal € 120,–;
– advies [naam advocatenkantyoor] ad € 250,–;
– studievertraging van een jaar ad in totaal € 14.125,– (2 periodes gemist, 19 toetsen inhalen in slechte conditie);
– smartengeld ad € 5.000,–.
Standpunt van klager
Voor het standpunt van klager verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Klager is op 12 oktober 2019 door de huisartsenpost met een vermoeden van een blindedarmontsteking verwezen naar de SEH van de zorgaanbieder. In het ziekenhuis is bloedonderzoek gedaan, waarbij de ontstekingswaarden slecht waren. Er is ook twee keer een echo gemaakt, aan de hand waarvan geen blindedarmontsteking kon worden gediagnosticeerd. Bovendien had klager geen koorts. Klager kon volgens het ziekenhuis naar huis en hem is verzocht zich op maandag 14 oktober 2019 weer te melden bij het ziekenhuis om te beoordelen hoe de toestand dan was. Klager is vervolgens echter in de vroege ochtend van maandag 14 oktober 2019 met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht met 42 graden koorts en een geperforeerde blindedarm. Klager is doodziek geweest en heeft een week in het ziekenhuis gelegen. Klager is op 21 oktober 2019 ontslagen. Op maandag 28 oktober 2019 is klager vervolgens weer opgenomen in het ziekenhuis wegens braken en koorts. Klager bleek een buikvliesontsteking en een abces in zijn buik te hebben. Het abces is tijdens een spoedoperatie via een drain verwijderd. Op 2 november 2019 is de drain verwijderd. Er is, ondanks dat moeder hierop heeft aangedrongen, geen echo gemaakt. Klager mocht op 3 november 2019 naar huis, maar is op diezelfde dag weer opgenomen in het ziekenhuis, opnieuw met klachten van overgeven en koorts. Klager bleek (nog) twee kleine abcessen in de buik te hebben. Op 8 november 2019 is er weer een echo gemaakt en is een dieperliggend en groter abces gezien (28cc). Dit abces was over het hoofd gezien. Klager heeft weer antibiotica toegediend gekregen en is op 17 november 2019 ontslagen uit het ziekenhuis.
Klager heeft op 22 oktober 2019 een klacht ingediend bij de klachtenfunctionaris van de zorgaanbieder. Er is telefonisch contact geweest met de klachtenfunctionaris en er is een gesprek ingepland op 14 november 2019 op welke afspraak de klachtenfunctionaris niet is verschenen. Vervolgens is er niet meer gereageerd op e-mails van klager.
Moeder heeft aangevoerd dat de verschijnselen waarmee klager zich op 12 oktober 2019 op de SEH heeft gemeld, te weten: loslaatpijn, drukpijn aan de rechterkant van de buik en pijn bij het over drempels rijden, niet serieus zijn genomen door het ziekenhuis. Klager bevond zich in het examenjaar van zijn opleiding. Door de gemiste diagnose betreffende de blindedarmontsteking en de nasleep daarvan heeft klager studievertraging opgelopen.
Klager heeft een aanbod van de zorgaanbieder om coulance halve € 12.500,– plus de kosten van de geraadpleegde advocaat te vergoeden, afgewezen.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Ten aanzien van de interne klachtbemiddeling door de zorgaanbieder heeft de zorgaanbieder erkend dat deze niet volgens de procedure is verlopen en afgerond. De zorgaanbieder heeft hiervoor in zijn verweerschrift d.d. 20 april 2020 gericht aan de commissie, excuses aangeboden. Volgens de zorgaanbieder zijn er maatregelen genomen zodat dit niet meer kan voorkomen.
Betreffende het klachtonderdeel dat het ziekenhuis de diagnose blindedarmontsteking op 12 oktober 2019 heeft gemist en dat klager daardoor € 28.481,20 schade heeft geleden, heeft de zorgaanbieder het volgende aangevoerd. Klager is op 12 oktober 2019 beoordeeld door twee arts-assistenten heelkunde. Er was bij klager sprake van buikpijn die al vier weken bestond. De buikpijn was sinds 24 uur erger en de buikpijn zat rechtsonder. Klager had geen koorts. Er zijn twee echo’s gemaakt en de tweede echo was goed te beoordelen. Volgens de zorgaanbieder waren er geen tekenen van een blindedarmontsteking.
De zorgaanbieder heeft de casus laten beoordelen door professor [naam], gastro-intestinaal chirurg van het ziekenhuis en die heeft geoordeeld dat het goed verdedigbaar is dat is besloten klager op 14 oktober 2019 opnieuw te beoordelen.
De zorgaanbieder is van mening dat de diagnose blindedarmontsteking op 12 oktober 2019 op de SEH niet verwijtbaar is gemist en acht de gevorderde schadevergoeding dan ook niet toewijsbaar.
Coulance halve is de zorgaanbieder echter bereid aan klager een bedrag van € 12.500,– te vergoeden plus de kosten van de door klager geraadpleegde advocaat.
Beoordeling van het geschil
De commissie overweegt het volgende.
Bij de beoordeling van deze klacht geldt het volgende beoordelingskader. De overeenkomst die is gesloten tussen klager en de zorgaanbieder is aan te merken als een geneeskundige
behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.
Bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. De zorgplicht houdt in beginsel geen resultaatsverplichting in, maar wordt aangemerkt als een inspanningsverplichting. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
De commissie dient te oordelen of de zorgaanbieder is tekortgeschoten in het nakomen van de behandelovereenkomst met klager.
De commissie zal de klacht in vier onderdelen behandelen, te weten:
– klachtonderdeel A, klacht voorgelegd aan zorgaanbieder is niet (naar behoren) behandeld;
– klachtonderdeel B, onderzoek op 12 oktober 2019 op SEH onvoldoende;
– klachtonderdeel C, te laat terug laten komen na 12 oktober 2019 op SEH;
– klachtonderdeel D, onzorgvuldig handelen door zorgaanbieder na blindedarmoperatie op 14 oktober 2019.
De commissie concludeert dat de zorgaanbieder de klacht betreffende de afhandeling van de klacht die bij de zorgaanbieder is ingediend, reeds gegrond heeft geacht. De zorgaanbieder heeft excuses aangeboden en heeft maatregelen getroffen zodat deze situatie zich niet meer voor zou moeten kunnen doen. De commissie zal dit klachtonderdeel niet opnieuw behandelen en zal klager niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel A.
De commissie overweegt dat echografie conform de richtlijn acute appendicitis (de richtlijn) van De Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH) de eerste keus is bij ieder kind met een verdenking van acute appendicitis. De echo die gemaakt is op 12 oktober 2019 was echter in essentie inconclusief, omdat de tip van de appendix niet is gezien. Het niet zien van de tip kan misleidend zijn, omdat men niet weet of men slechts de tip of de helft van de appendix mist. Bovendien manifesteert de infectie zich niet zelden richting de tip van de appendix die op de echo dus niet is gezien. Er werden wel secundaire ontstekingskenmerken gevonden, namelijk vergrote lymfeklieren en die kunnen ook passen bij appendicitis.
In de richtlijn is het advies bij een inconclusieve echo bij kinderen met een hoge klinische verdenking op acute appendicitis, het verrichten van aanvullende diagnostiek, bij voorkeur door middel van een MRI. Dit is niet gebeurd.
Een MRI is wel overwogen, maar de afweging waarom de MRI niet is gemaakt, is niet beschreven. Ook is er geen eenduidige alternatieve diagnose gesteld.
De commissie concludeert dat de oudste assistent van dienst de patiënt niet heeft gezien, er geen overleg is geweest met de gastro-intestinale chirurg van dienst en evenmin met de kinderchirurg van dienst. De richtlijn vermeldt, bij een inconclusieve echografie, een hoge klinische verdenking op acute appendicitis en als een MRI (logisitiek) niet kan plaatsvinden, dat overleg is geïndiceerd met het kindercentrum/de kinderchirurg en dus ook met de achterwacht gastro-intestinale chirurg.
De commissie concludeert dat er op 12 oktober 2019 meermaals van de richtlijn acute appendicitis is afgeweken, terwijl niet is beschreven dat hiervan is afgeweken en welke overwegingen daaraan ten grondslag hebben gelegen. De commissie is van oordeel dat het meermaals afwijken van de richtlijn waarschijnlijk heeft geleid tot de gemiste diagnose acute appendicitis bij klager en dat de zorgaanbieder is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelovereenkomst met klager. De commissie acht klachtonderdeel B dus gegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel C, dat nauw samenhangt met klachtonderdeel B, overweegt de commissie als volgt. Klager is op 12 oktober 2019 door het ziekenhuis ontslagen met de mededeling dat hij zich op maandagochtend 14 oktober 2019 voor een herbeoordeling kon melden bij het ziekenhuis. Sinds 11 oktober 2019 ’s avonds had klager klachten die duidden op een acute appendicitis. Klager is op 12 oktober 2019 rond 13:00 uur door de huisartsenpost ingestuurd met de gerichte verdenking van acute appendicitis. De klinische verdenking was bij het ziekenhuis hetzelfde: de differentiale diagnose na alle onderzoeken bleef appendicitis en er zijn geen alternatieve diagnoses beschreven in de ontslagbrief van 12 oktober 2019. De klinische verdenking op appendicitis lijkt derhalve ‘hoog’ te zijn. De commissie overweegt dat zelfs als de verdenking ‘lager’ of de echo ‘negatief’ is, bij klinische verdenking, de richtlijn en de literatuur adviseren de patiënt te herbeoordelen. En dan is het gebruikelijk, ondersteund vanuit de richtlijn en de literatuur, in gevallen als deze, dit de volgende dag en binnen 24 uur te doen. De commissie concludeert dat de klachten van klager op 12 oktober 2019 ’s middags al bijna een dag aanwezig waren, zodat het advies aan klager had moeten zijn om zich de volgende dag bij het ziekenhuis te melden voor een herbeoordeling. De commissie is van oordeel dat het ziekenhuis is tekortgeschoten in de behandelovereenkomst door klager zich eerst op maandagochtend 14 oktober 2019 opnieuw te laten melden bij het ziekenhuis voor een herbeoordeling. De commissie acht ook klachtonderdeel C gegrond.
Wat betreft het gestelde onzorgvuldig handelen na de blindedarmoperatie op 14 oktober 2019 is de commissie van oordeel dat dit niet aannemelijk is geworden. De commissie acht klachtonderdeel D ongegrond.
Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ten dele gegrond is.
Vordering tot schadevergoeding
Klager verzoekt de commissie de zorgaanbieder te veroordelen tot vergoeding van (im)materiële schade van € 23.481,20.
Voor een aanspraak op schadevergoeding is ten minste vereist dat de schuldenaar – in dit geval de zorgaanbieder – in enig opzicht is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting. Ook moet de schuldenaar het tekortschieten kunnen worden toegerekend. Voorts komt voor vergoeding van schade alleen die schade in aanmerking die in voldoende causaal verband staat tot de toerekenbare tekortkoming.
De commissie is van oordeel dat de tekortkomingen in de zin van het doen van onvoldoende onderzoek op 12 oktober 2019 en het te laat laten terugkomen van klager in het ziekenhuis voor een herbeoordeling, aan de zorgaanbieder moeten worden toegerekend.
De commissie is eveneens van oordeel dat er sprake is van causaal verband tussen de tekortkomingen en (een deel van) de gestelde materiële schade, nu het aannemelijk is dat indien klager op 12 oktober 2019 juist was gediagnosticeerd of als klager een dag later was herbeoordeeld, klager tijdig zou zijn geopereerd en het niet tot een perforatie van de blindedarm was gekomen.
Naar alle waarschijnlijkheid waren er ook geen buikvliesontsteking en abcessen gevolgd, zodat klager aanzienlijk korter had hoeven te worden opgenomen in het ziekenhuis en minder hersteltijd nodig had gehad om onder andere zijn studie weer op te pakken.
Wat betreft de posten ‘vakantiedagen moeder’ en ‘praktijkdagen moeder’ overweegt de commissie dat dit geen schade van klager betreft en in een zover verwijderd verband van de gemaakte fout staan dat zij, zo deze kosten al terecht zijn gemaakt, niet in redelijkheid aan de zorgaanbieder kunnen worden toegerekend en dat de commissie voor deze posten dus geen schadevergoeding kan toekennen.
Ten aanzien van de gevraagde schadevergoeding van € 14.125,– voor een jaar studievertraging, overweegt de commissie dat klager van 14 oktober 2019 – met korte tussenpozen – tot en met 17 november 2019 in het ziekenhuis heeft gelegen, dat is ongeveer vijf weken. Ook als er vanuit wordt gegaan dat er inclusief de ziekenhuisopname enkele maanden nodig waren om weer op een acceptabel niveau te kunnen studeren, acht de commissie studievertraging van een jaar als gevolg van de gemaakte fouten – klager spreekt zelf over het missen van twee periodes – niet volledig aannemelijk gemaakt. De commissie is van oordeel dat de totale materiële schadevergoeding inclusief de kosten van [naam advocatenkantoor] en de kosten van de studievertraging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moeten worden vastgesteld op € 10.000,–.
De commissie ziet ook aanleiding om immateriële schadevergoeding vast te stellen in verband met de extra stress die klager heeft ervaren (o.a. met ambulance met geperforeerde blindedarm naar ziekenhuis) en het lijden van meer pijn (door geperforeerde blindedarm, buikvliesontsteking en abcessen in buik) dan bij een juiste diagnose en tijdige behandeling het geval zou zijn geweest. Bovendien was er de stress van het niet snel weer kunnen oppakken van de studie, hiertoe ook daadwerkelijk niet in staat zijn en het dientengevolge moeten inhalen van diverse toetsen. De commissie is van oordeel dat klager als gevolg daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een schadevergoeding van € 3.000,– moet worden toegekend.
De commissie zal de vordering tot (im)materiële schadevergoeding voor het overige afwijzen.
Dientengevolge is de commissie van oordeel dat als volgt dient te worden beslist:
– klager is niet-ontvankelijk in klachtonderdeel A;
– klachtonderdelen B en C zijn gegrond;
– klachtonderdeel D is ongegrond;
– de vordering tot (im)materiële schadevergoeding wordt tot een bedrag van € 13.000,– toegewezen;
– de vordering tot (im)materiële schadevergoeding wordt voor het overige afgewezen.
Beslissing
De commissie:
– verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel A;
– verklaart de klacht van klager wat betreft klachtonderdelen B en C gegrond;
– verklaart de klacht van klager wat betreft klachtonderdeel D ongegrond;
– wijst de vordering tot (im)materiële schadevergoeding toe tot een bedrag van € 13.000,–;
– wijst de vordering tot (im)materiële schadevergoeding voor het overige af;
– bepaalt dat de zorgaanbieder, nu de klacht gedeeltelijk gegrond is, overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 52,50 aan klager dient te vergoeden ter zake van het klachtengeld.
– bepaalt dat de betaling van de schadevergoeding en het klachtengeld binnen een maand na verzenddatum van dit bindend advies dient plaats te vinden.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit mr. M.M. Verhoeven, voorzitter, dr. R.C. Zwart, mr. P.O.H. Gevaerts, leden, in aanwezigheid van mr. C. Koppelman, secretaris, op 10 september 2020.