Bindend advies over beëindiging behandeling bij defensie

De Geschillencommissie Zorg




Commissie: Defensie Geneeskundige Zorg    Categorie: -    Jaartal: 2024
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ten dele gegrond   Referentiecode: 352551/469672

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over?

De Geschillencommissie Defensie Geneeskundige Zorg heeft geoordeeld over een klacht van een militair over zijn behandeling bij de Militaire Geestelijke Gezondheidszorg (MGGZ). De cliënt stelde dat zijn diagnose onjuist was gesteld en dat zijn behandeling onterecht en abrupt was beëindigd. De commissie oordeelde dat de zorgaanbieder niet verwijtbaar heeft gehandeld bij het stellen van de diagnose, maar wél tekort is geschoten door de behandeling zonder goede gronden eenzijdig te beëindigen. Hierdoor is de klacht deels gegrond verklaard. De commissie wees echter de gevraagde schadevergoeding af, omdat onvoldoende causaal verband was aangetoond tussen het leed van de cliënt en het handelen van de zorgaanbieder. Daarmee is de klacht gedeeltelijk toegewezen, maar zonder financiële compensatie.

De uitspraak

in het geschil tussen

[naam], wonende te [plaats] (hierna te noemen: de cliënt)
gemachtigde: [naam], juridisch adviseur

en

Ministerie van Defensie (afdeling Militaire Geestelijke Gezondheidszorg), gevestigd te ‘s-Gravenhage
(hierna te noemen: de zorgaanbieder)
gemachtigde: [naam]

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Defensie Geneeskundige Zorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De bepalingen uit het reglement van de commissie staan aan een behandeling van dit geschil niet in de weg.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

De behandeling heeft plaatsgevonden op 6 november 2024 te Den Haag. Partijen zijn ter zitting verschenen en hebben hun standpunt nader toegelicht. De cliënt werd daarbij bijgestaan door zijn gemachtigde [naam]. De zorgaanbieder werd vertegenwoordigd door Luitenant-Kolonel [naam], klinisch psycholoog/psychotherapeut, [naam], psycholoog in opleiding en behandelaar en Luitenant-Kolonel [naam], leidinggevende en regiebehandelaar, bijgestaan door gemachtigde [naam].

Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft het behandeltraject van de cliënt bij de afdeling Militaire Geestelijke gezondheidszorg van het Ministerie van Defensie (de zorgaanbieder). De cliënt verwijt de zorgaanbieder dat de diagnose niet op een juiste manier gesteld is waardoor het behandeltraject niet op een goede manier is verlopen. De cliënt verwijt de zorgaanbieder voorts dat de behandeling eenzijdig is beëindigd en er niet coöperatief is gereageerd in het klachtentraject.

Standpunt van de cliënt
De cliënt is militair en in dienst van het Ministerie van Defensie. Gedurende het jaar 2023 is hij behandeld door de afdeling Militaire Geestelijke Gezondheidszorg (MGGZ). De cliënt is in 2016 op uitzending geweest naar Afghanistan. Sindsdien kampt hij in toenemende mate met psychische klachten. Tot zijn verbazing werd hem in het diagnostisch traject niet de vragenlijst naar PTSS (post traumatische stress stoornis) aangereikt ondanks het feit dat de bedrijfsarts in de verwijsbrief had opgenomen; “Is er sprake van PTSS”? De behandelaar liet de cliënt weten dat bij hem sprake was van een angststoornis. De op die diagnose gerichte behandelingen hadden echter geen enkel effect; in plaats van vooruit ging de cliënt steeds meer achteruit. De cliënt had veel last van herbelevingen van angstige ervaringen in Kabul. Hij heeft dit meerdere keren met zijn behandelaar besproken maar hem werd verzekerd dat de diagnose juist was en hij op de goede weg zat. Omdat de cliënt geen verbetering bemerkte en geen vooruitgang boekte vond hij het moeilijk het vertrouwen in de organisatie van de zorgaanbieder te behouden.

De cliënt heeft dan ook een second opinion gevraagd aan een psycholoog buiten defensie. Deze psycholoog heeft de diagnose PTSS en paniekstoornis gesteld. De cliënt heeft zijn behandelaar op de hoogte gebracht van de second opinion waarna de behandeling op 3 juli 2023 per direct werd beëindigd en de cliënt in een behandelvacuüm belandde. De externe psycholoog had een wachtlijst en het duurde enige tijd voordat de cliënt bij hem terecht kon voor een behandeling. In het klachtentraject dat de cliënt vervolgens is gestart heeft de zorgaanbieder erkend dat de behandeling te snel was geëindigd maar de cliënt heeft van enige reflectie weinig gemerkt. Door het behandelvacuüm waarin de cliënt terecht was gekomen is het heel slecht met hem gegaan. De cliënt was wanhopig toen hij opeens aan zijn lot over werd gelaten. In zijn privéleven heeft dit tot angstige situaties geleid. De cliënt durft niet meer auto te rijden en is afhankelijk van zijn partner. De cliënt is zijn autonomie kwijt en zijn huis voelt als zijn gevangenis. De cliënt vraagt een oordeel van de commissie over de handelwijze van de zorgaanbieder. Daarbij vraagt de cliënt om een immateriële schadevergoeding van €10.000,– voor de mentale schade die hij door toedoen van de zorgaanbieder heeft geleden. De cliënt is mentaal geknakt door zowel het moeizame verloop van de behandeling als de plotselinge beëindiging ervan.

Standpunt van de zorgaanbieder
De cliënt is van mei 2022 tot en met juli 2023 in behandeling geweest bij de zorgaanbieder na verwijzing door de bedrijfsarts. De cliënt had te kampen met paniekklachten, emotionaliteit (schaamte en verdriet) en frustraties. De behandelaar heeft de cliënt uitgelegd dat eerst intakegesprekken zouden worden gevoerd met aanvullende onderzoeken, zodat een gefundeerde diagnose kon worden gesteld en vervolgens een daarbij passende behandeling kon worden gestart. De cliënt was erg benieuwd naar de diagnose en benoemde in juli 2022 dat hij aan anderen vertelde dat hij PTSS had “om ervan af te zijn”. De behandelaar adviseerde de cliënt niet teveel op PTSS te focussen maar open te staan voor het diagnostisch traject. De behandelaar heeft in dat traject geen PTSS vragenlijsten aan de cliënt voorgelegd omdat zij, net als de regiebehandelaar, van mening was dat de klachten van de cliënt daar geen aanleiding voor gaven. Het desondanks voorleggen van de PTSS vragenlijst zou een onterechte suggestie kunnen wekken die de cliënt zou kunnen zien als een bevestiging van vermoedens van PTSS.

De behandelaar wilde een breed diagnostisch onderzoek uitvoeren om de cliënt vervolgens beter te kunnen begeleiden. Vóór de uitzending naar Afghanistan was de cliënt al bekend met psychische problematiek. Als diagnose werd gesteld een angststoornis met paniekaanvallen en als behandeling werd cognitieve gedragstherapie voorgesteld. De cliënt kon zich hierin vinden. De symptomen behorend bij de diagnoses PTSS en een angststoornis vertonen overeenkomsten maar ook verschillen. PTSS is een vorm van een angststoornis. PTSS is echter specifiek gerelateerd aan de ervaring van trauma en herbeleving.
De zorgaanbieder merkt op dat als PTSS (eveneens) als diagnose zou zijn benoemd dit niet tot een andere behandeling zou hebben geleid. Alleen zou dan traumabehandeling op de specifiek door de cliënt benoemde beelden in Kabul zijn toegepast.

Uiteindelijk is het verschil in visie op de diagnose tussen partijen in gaan staan. Het lukte niet meer de cliënt het vertrouwen in de behandeling te laten behouden. Toen de cliënt aangaf dat een andere psycholoog bij hem de diagnose PTSS had gesteld heeft de zorgaanbieder de conclusie getrokken dat een verdere behandeling niet meer mogelijk was en de behandeling beëindigd. Achteraf gezien is dat te snel geweest hetgeen de zorgaanbieder zeer betreurt. De zorgaanbieder was in de veronderstelling dat de cliënt de behandeling had voortgezet bij de externe psycholoog.

Nadat de cliënt zijn klachten had geuit heeft de zorgaanbieder getracht de cliënt het behandeltraject binnen een andere afdeling te laten voortzetten. Het vertrouwen van de cliënt in een behandelaar bij defensie was echter niet meer aanwezig zodat deze poging niet is geslaagd. Omdat de behandelaar zich zorgen maakte over de (mentale) gezondheid van de cliënt heeft zij aangeboden een ‘warme overdracht’ te verzorgen naar zijn nieuwe behandelaar. De cliënt heeft dat aanbod niet geaccepteerd.

Beoordeling van het geschil
Toetsingskader
De overeenkomst die de cliënt met de zorgaanbieder heeft gesloten, betreft een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van de behandelingsovereenkomst die de cliënt met de zorgaanbieder is aangegaan, moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (het goed hulpverlenerschap uit artikel 7:453 van het BW) die mede bepaald wordt door onder meer de stand en inzichten van de medische wetenschap, richtlijnen en protocollen. Het goed hulpverlenerschap houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
Voorts wordt het toetsingskader bepaald door de regels van de militaire ambtenarenwet en in het bijzonder het geheel aan maatregelen, voorzieningen en verstrekkingen verleend door of vanwege de militair geneeskundige dienst ten behoeve van het behoud, herstel en bevordering van de gezondheid en inzetbaarheid van de militair, alsmede de overigens door de militair geneeskundige dienst verleende gezondheidszorg (artikel 1 en artikel 14 lid 1 van het reglement).

De klacht van de cliënt valt uiteen in drie onderdelen die de commissie hierna zal beoordelen.

  1. De vragenlijst naar PTSS is ten onrechte niet in het diagnostisch onderzoek van de zorgaanbieder opgenomen.
    In zijn algemeenheid is het de taak van een hulpverlener, in welke discipline dan ook, om na een diagnostisch traject (zo mogelijk) een diagnose te stellen. Dit doet de hulpverlener vanuit de kennis in zijn/haar vakgebied met de onderzoeksmethoden die in dat vakgebied worden gehanteerd. Op die diagnose wordt vervolgens een behandeling afgestemd die tot verbetering van de gezondheidstoestand van de patiënt/cliënt dient te leiden. Indien een patiënt/cliënt het niet eens is met een diagnose wil dat niet zeggen dat de hulpverlener een fout heeft gemaakt bij het stellen van die diagnose; dit is het resultaat van zijn/haar onderzoekstraject en zijn/haar bevindingen. Een cliënt en behandelaar kunnen daarover van mening verschillen. Dat een andere behandelaar tot een andere diagnose komt betekent evenmin dat de diagnose van de eerdere behandelaar “fout’ is. Ook beroepsgenoten kunnen vanuit verschillende inzichten handelen zonder dat sprake is van goed of fout. Dat de behandelaar van de zorgaanbieder de cliënt in tegenstelling tot zijn opvolgend behandelaar geen vragenlijst naar PTSS heeft voorgelegd is dan ook niet verwijtbaar. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
  2. De behandelingsovereenkomst is ten onrechte eenzijdig opgezegd.
    Na het stellen van de diagnose is het vervolgens aan de cliënt of hij wel of niet met het voorgestelde behandelplan in kan stemmen. In dit geval is de cliënt aanvankelijk akkoord gegaan met de door de zorgaanbieder voorgestelde behandeling. Omdat hij geen vooruitgang boekte heeft de cliënt na een aantal maanden van behandeling een second opinion gevraagd bij een psycholoog buiten defensie. Het staat iedere patiënt/cliënt vrij een andere zorgverlener te vragen een gestelde diagnose en voorgestelde behandeling te beoordelen. De zorgaanbieder heeft dit erkend en bevestigd. In het geval van de cliënt heeft het gesprek over de door hem gevraagde en gepresenteerde second opinion geleid tot een abrupte beëindiging van de behandelingsovereenkomst op 3 juli 2023. De zorgaanbieder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hiervoor gronden aanwezig waren. Op grond van artikel 7: 460 BW kan een hulpverlener, behoudens gewichtige redenen, de behandelingsovereenkomst niet opzeggen. Ter toelichting heeft de zorgaanbieder aangevoerd dat de medewerking van de cliënt aan een voortzetting van de behandeling ontbrak en dat hij veronderstelde dat de cliënt al onder behandeling was van de psycholoog die de second opinion had verstrekt. Het had echter op de weg van de zorgaanbieder gelegen niet van veronderstellingen en aannames uit te gaan maar de cliënt daarnaar te vragen. In het dossier van de cliënt is niets genoteerd over redenen die een plotselinge eenzijdige opzegging van de behandelingsovereenkomst kunnen rechtvaardigen. Als gevolg van de abrupte beëindiging van de behandeling heeft de cliënt, zoals hij heeft verklaard, een zeer angstige periode doorgemaakt. De zorgaanbieder heeft zich niet op correcte wijze gehouden aan de zorgplicht ten opzichte van de cliënt die op grond van de behandelingsovereenkomst op hem rust. De commissie is dan ook van oordeel dat de zorgaanbieder wat de beëindiging van de overeenkomst betreft niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend hulpverlener in vergelijkbare situaties verwacht mag worden. Dit klachtonderdeel is gegrond.
  3. De zorgaanbieder heeft in het klachtentraject onvoldoende reflectie getoond.
    De cliënt verwijt de zorgaanbieder dat in het klachtentraject wel is erkend dat zijn behandeling te snel is geëindigd maar dat de zorgaanbieder vervolgens onvoldoende inzicht en reflectie heeft getoond. De cliënt heeft toegelicht dat hij had verwacht dat de zorgaanbieder over zou gaan tot nader onderzoek om hieruit te leren voor de toekomst.De commissie heeft niet vast kunnen stellen dat de zorgaanbieder onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld bij de behandeling van de klachten van de cliënt. Het instellen van een nader onderzoek of een blijk van reflectie of lering voor de toekomst zijn geen (juridische) voorwaarden die aan het zorgvuldig doorlopen van het klachtentraject kunnen worden gesteld. De commissie zal dit klachtonderdeel dan ook niet gerond verklaren.

Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ten dele gegrond is.

De cliënt heeft een schadevergoeding van €10.000,– gevraagd als genoegdoening voor de mentale schade die hij heeft geleden (immateriële schadevergoeding).

De juridische voorwaarden voor het opleggen van immateriële schadevergoeding (“ander nadeel dan vermogensschade” zoals neergelegd in artikel 6: 106 BW) vragen om de vaststelling van een causaal verband tussen de geleden schade en de gedraging van de zorgaanbieder. Hoewel de commissie zich kan voorstellen dat de cliënt gedurende het behandelvacuüm een angstige periode heeft doorgemaakt is naar objectieve maatstaven niet vast te stellen dat het gestelde psychische leed van de cliënt het gevolg is van het handelen of nalaten van de zorgaanbieder. De commissie zal de vordering dan ook afwijzen.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie:
– verklaart klachtonderdeel 2. gegrond;
– verklaart de klacht van de cliënt voor het overige ongegrond;
– wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af;

Aldus beslist door de Geschillencommissie Defensie Geneeskundige Zorg, bestaande uit mevrouw mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, de heer drs. R.W. Blom en de heer drs. A.J. van Leusden, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. J.C. Quint, secretaris, op 6 november 2024.