Woonplaatsbeginsel bepaalt financiële verantwoordelijkheid bij combinatie van jeugdreclassering en jeugdhulp met verblijf

De Geschillencommissie Zorg




Commissie: Sociaal Domein: Woonplaatsbeginsel en Toegang    Categorie: -    Jaartal: 2025
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ongegrond   Referentiecode: 1024993/1091751

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over?

De zaak betreft de vraag welke gemeente financieel verantwoordelijk is voor jeugdhulp aan een meerderjarige jeugdige met een jeugdreclasseringsmaatregel. De jeugdige verbleef vanaf december 2021 in een instelling voor jeugdhulp met verblijf in de gemeente van de verweerder, terwijl hij daarvoor stond ingeschreven in de gemeente van de indiener. De indiener stelde dat door de combinatie van jeugdreclassering (zonder verblijf) en jeugdhulp met verblijf onduidelijk was welk bekostigingsregime gold. Volgens de verweerder is het woonplaatsbeginsel leidend en blijft de gemeente van inschrijving voorafgaand aan het verblijf verantwoordelijk, ook als sprake is van jeugdreclassering. De commissie volgt dat standpunt. Uit de Jeugdwet blijkt dat het woonplaatsbeginsel bepalend is zodra sprake is van jeugdhulp met verblijf. De inzet van jeugdreclassering doet daar niet aan af, omdat dit geen invloed heeft op de financiële verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten. De commissie verwijst naar eerdere jurisprudentie waarin is vastgesteld dat verblijf in een andere setting niet losstaat van het woonplaatsbeginsel. De gemeente van de indiener blijft daarom verantwoordelijk voor de kosten van de jeugdhulp met verblijf. De klacht van de indiener is ongegrond verklaard.

De uitspraak

Onderwerp van het geschil

De indiener heeft de klacht voorgelegd aan de verweerder.

Het geschil betreft de vraag welke gemeente financieel verantwoordelijk is voor de bekostiging van de ingezette jeugdhulp.

Standpunt van de indiener

Voor het standpunt van de indiener verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt dat op het volgende neer.

Het betreft een casus met een meerderjarige jeugdige (geboortejaar 2003) met jeugdreclassering. Het geschil richt zich op de financiële verantwoordelijkheid ten aanzien van drie perioden:
– Vanaf 15 mei 2023, waarbij de jeugdige bij Stichting Feniks verblijft;
– Vanaf 15 juli 2022 tot het einde van de jeugdreclassering, waarbij de jeugdige in een gecertificeerde instelling heeft verbleven;
– Vanaf 27 april 2022 tot en met 14 juli 2022, waarbij zowel sprake was van jeugdreclassering als van jeugdhulp met verblijf.

Naar mening van de indiener geldt voor beide perioden waarin jeugdhulp met verblijf is geleverd de vraag welke rechtsregel voor bekostiging prevaleert.
Enerzijds is er sprake van jeugdreclassering, wat een vorm van jeugdhulp zonder verblijf is.
Daarbij is de gemeente waar de jeugdige staat ingeschreven financieel verantwoordelijk. Vervolgens geldt voor deze gemeente een bekostigingsverplichting van door de gecertificeerde instelling noodzakelijk geachte jeugdhulp (met verblijf). Anderzijds is er sprake van jeugdhulp met verblijf en geldt er de bekostigingsverplichting op basis van het woonplaatsbeginsel, in dit geval de gemeente waar de jeugdige stond ingeschreven voorafgaand aan het verblijf.

Voor de overige perioden zou het woonplaatsbeginsel kunnen worden toegepast; desondanks komen partijen er onderling niet uit welke gemeente financieel verantwoordelijk is in deze perioden. Ter discussie staat de vraag of bij een nieuwe periode jeugdreclassering een nieuwe beoordeling op basis van het woonplaatsbeginsel van toepassing is.

Standpunt van verweerder

Voor het standpunt van verweerder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt dat op het volgende neer.

Per 1 januari 2022 is het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet gewijzigd. Artikel 1.1 Jeugdwet geeft bij het begrip woonplaats onder 2° aan dat ingeval van jeugdhulp met verblijf de woonplaats geldt waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaand aan zijn verblijf zijn woonadres had, zoals bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen. Niet ter discussie staat dat de jeugdige vanuit een inschrijving BRP in de gemeente van de indiener naar jeugdhulp met verblijf is gegaan op 9 december 2021.

Het is daarbij niet van belang of ook sprake is van jeugdreclassering. Het is van belang dat het jeugdhulp met verblijf betreft. De Jeugdwet is hierin voldoende duidelijk en leidend. De gemeente die op grond van het woonplaatsbeginsel verantwoordelijk is voor jeugdhulp met verblijf, is ook verantwoordelijk voor het betalen van de jeugdreclassering. De Memorie van Toelichting in het kader van wijziging van het woonplaatsbeginsel onderschrijft dit ook.

De verweerder kent de jeugdige niet en heeft zijn informatie gebaseerd op de aangeleverde informatie en informatie uit de Basisregistratie Personen (BRP). De jeugdige is volgens deze informatie een aantal keren verhuisd en heeft daarbij verschillende vormen van jeugdhulp met verblijf gehad. Uit het overzicht blijkt dat de jeugdige tot 22 maart 2021 in de gemeente van de indiener heeft verbleven, dit is een woonadres. Daarna heeft de jeugdige enkele maanden op een adres in de gemeente Groningen verbleven, afgewisseld met opnieuw verblijf in de gemeente Eemsdelta (woonadres) en een ander verblijf in de gemeente Groningen. De adressen in de gemeente Groningen betreffen adressen van jeugdhulpaanbieder Elker. Er was dus enkel sprake van jeugdhulp met verblijf in de gemeente Groningen.

De gemeente van de indiener was al verantwoordelijk op grond van het woonplaatsbeginsel. Een (nieuwe) jeugdreclasseringsmaatregel doet hier niet aan af. Op 9 december 2021 is de jeugdige vanuit een BRP-inschrijving in de gemeente van de indiener naar jeugdhulp met verblijf bij Elker in de gemeente van de verweerder is gegaan. Deze jeugdhulp met verblijf duurde volgens de aangeleverde informatie tot in ieder geval 19 augustus 2022. Dit betekent dat de gemeente van de indiener voor de hele periode verantwoordelijk is voor de kosten.

Beoordeling van het geschil

De commissie heeft het volgende overwogen.

Voorgeschiedenis en reikwijdte geschil
Op 17 april 2025 heeft de commissie de uitspraak met referentienummer 255440/465081 gedaan in hetzelfde geschil, ten aanzien van de indiener en een andere gemeente. In deze uitspraak heeft de commissie reeds bepaalt dat het verblijf op een forensische psychiatrische afdeling (FPA) in het kader van de Wet verplichte ggz (Wvggz) niet onder de definitie “verblijf” in de zin van de Jeugdwet valt, maar dat het woonplaatsbeginsel Jeugdwet wel van toepassing is. Verblijf in een ander wettelijk kader doet niet af aan de financiële verantwoordelijkheid van de gemeente waar de jeugdige vóór aanvang van het verblijf stond ingeschreven.

De commissie benadrukt slechts uitspraak te kunnen doen over de rol van de indiener en de verweerder in dit geschil. De commissie kan geen uitspraak doen over een gemeente die niet als geschilpartij is aangemerkt.

Tussen onderhavige partijen is in het geding of de inzet van jeugdreclassering in de gemeente van de verweerder van invloed is op de vraag welke gemeente financieel verantwoordelijk is voor de jeugdhulp zoals ingezet ná de jeugdreclassering.

Jeugdhulp met verblijf
Uit de overgelegde stukken leidt de commissie af dat de jeugdige op 9 december 2021 vanuit de gemeente van indiener is overgeplaatst naar een zorgaanbieder voor jeugdhulp met verblijf, gelegen in de gemeente van verweerder. Binnen de gemeente van verweerder is uitsluitend sprake geweest van jeugdhulp met verblijf. In dat kader acht de commissie het niet relevant of een nieuwe maatregel jeugdreclassering is aangevangen, nu reeds sprake was van lopende jeugdhulp met verblijf.

Nu de jeugdige voorafgaand aan de aanvang van de jeugdhulp met verblijf in de gemeente van verweerder stond ingeschreven in de gemeente van indiener, is laatstgenoemde op grond van het woonplaatsbeginsel financieel verantwoordelijk voor de betreffende jeugdhulp.

De indiener heeft in zijn motivering nog verwezen naar voorbeeld 17 in de bijlage bij de Memorie van Toelichting behorende bij de wetswijziging van de Jeugdwet in het kader van het woonplaatsbeginsel (Kamerstukken II, 2018–2019, 35 219, nr. 3, p. 6). Naar het oordeel van de commissie is dit voorbeeld evenwel niet van toepassing op het onderhavige geschil. Uit het genoemde voorbeeld volgt juist dat de gemeente van indiener financieel verantwoordelijk blijft zolang het strafrechtelijk traject voortduurt.

Verder merkt de commissie op dat het in het voorbeeld genoemde “overleg” niet ziet op de bekostiging van de jeugdhulp, maar uitsluitend op de afstemming omtrent de coördinatie en eventuele inzet van aanvullende jeugdhulp.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing

De commissie:
– verklaart de klacht van de indiener ongegrond.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Sociaal Domein: Woonplaatsbeginsel en Toegang, bestaande uit de heer mr. dr. B. Wallage, voorzitter, mevrouw E. Liefaard, de heer A. Opstelten, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. S.M.E. Balfoort, secretaris, op 9 september 2025.