Commissie: Publieke Gezondheid
Categorie: Zorgvuldigheid
Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ongegrond
Referentiecode:
4789/12298
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
Het geschil betreft het zich door klaagster ongehoord voelen door het consultatiebureau betreffende het bolle buikje van haar peuterdochter. Dit heeft er volgens klaagster toe geleid dat haar dochter in een zodanig laat stadium is geopereerd aan haar buik, dat zij er twee forse littekens aan heeft overgehouden. Volgens klaagster had een doorverwijzing naar de huisarts in een vroeg stadium dit kunnen voorkomen. De commissie acht het aannemelijk dat klaagster tijdens één of meer consulten vragen heeft gesteld over het bolle buikje van haar dochter, maar acht het ook aannemelijk dat de zorgaanbieder deze vragen niet als ‘zorgen maken over’ heeft opgevat. Dat de zorgaanbieder de vragen niet als zorgen die zouden moeten leiden tot verder onderzoek heeft aangemerkt en geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, maakt naar het oordeel van de commissie niet dat er onzorgvuldig is gehandeld. De commissie heeft op basis van wat naar voren is gebracht, niet kunnen vaststellen dat de situatie dermate zorgelijk was dat de zorgaanbieder meer had moeten doen dan zij heeft gedaan. Dat er later sprake bleek van een ernstige en grote tumor maakt dat niet anders. De klacht wordt ongegrond verklaard.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
Klaagster
en
Veiligheidsregio Fryslân, gevestigd te Leeuwarden (hierna te noemen: de zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
De Geschillencommissie Publieke Gezondheid (verder te noemen: de commissie) heeft bij tussenadvies d.d. 21 februari 2020 de eindbeslissing aangehouden. De inhoud van dit tussenadvies moet als hier ingevoegd worden beschouwd.
De commissie heeft kennis genomen van de (na 21 februari 2020) overgelegde stukken.
Het geschil is ter zitting behandeld op 21 februari 2020 en op 15 oktober 2020. Ter zitting van 15 oktober 2020 is klaagster verschenen met haar echtgenoot, [naam echtgenoot]. Namens de zorgaanbieder zijn [naam] (jeugdarts), [naam] (verpleegkundige) en [naam] (klachtenfunctionaris) verschenen.
Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht.
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft het zich door klaagster ongehoord en genegeerd voelen door het consultatiebureau in Grouw betreffende het bolle buikje van haar peuterdochter. Dit heeft er volgens klaagster toe geleid dat haar dochter in een zodanig laat stadium is geopereerd aan haar buik, dat haar dochter er twee forse littekens aan heeft overgehouden. Volgens klaagster hadden die littekens bij doorverwijzing in een vroeg stadium naar de huisarts (en vervolgens door de huisarts naar een specialist in een ziekenhuis) niet hoeven ontstaan.
Het tussenadvies
In het tussenadvies heeft de commissie het volgende verzocht:
– aan klaagster om uiterlijk 15 april 2020 een schriftelijke met bewijsstukken onderbouwde specificatie van haar verzoek tot toekenning van schadevergoeding aan (het secretariaat van) de commissie te doen toekomen. Deze specificatie komt aan de orde onder het standpunt van klaagster.
– aan [naam] (de arts van het UMCG die de dochter van klaagster op 24 december 2018 heeft geopereerd) om uiterlijk 15 april 2020 schriftelijk de volgende vragen te beantwoorden en de beantwoording aan (het secretariaat van) de commissie te doen toekomen:
o had het bolle buikje van de dochter van klaagster volgens u, voordat klaagster zelf met haar dochter naar de huisarts is gegaan, voor de zorgaanbieder (het consultatiebureau) aanleiding moeten geven voor verwijzing naar de huisarts (en vervolgens naar een gespecialiseerde arts in een ziekenhuis)?
o had verwijzing in een (aanzienlijk) eerder stadium tot minder littekens voor de dochter van klaagster geleid?
– [naam arts UMCG] heeft op de eerste vraag geantwoord dat hij niet kan oordelen over lichamelijk onderzoek in een eerder stadium maar dat bij komst in het UMCG bij inspectie van de buik duidelijk was dat er een grote tumor aanwezig was. Volgens [naam arts UMCG] is deze tumor ongetwijfeld niet van het ene op het andere moment ontstaan;
– [naam arts UMCG] heeft op de tweede vraag geantwoord dat het zeer waarschijnlijk is dat verwijzing in een (aanzienlijk) eerder stadium tot minder littekens had geleid. De zeer grote cyste/tumor leek van de rechter eierstok (dus onder in de buik) uit te gaan, waardoor er is gekozen voor een benadering via de onderbuik. Tijdens de operatie bleek de cyste echter uit te gaan van de lever (die ligt rechts in de bovenbuik), waardoor er een tweede incisie (in de bovenbuik) moest worden gemaakt. Volgens [naam arts UMCG] is het waarschijnlijk dat bij beeldvorming in een eerder stadium (met een veel minder grote tumor) gezien was dat de tumor van de lever uitging.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken, het tussenadvies van 21 februari 2020 en het verklaarde ter zitting.
Klaagster heeft het verzoek tot toekenning van schadevergoeding als volgt gespecificeerd:
– loonderving klaagster en haar echtgenoot ad € 1.500,–;
– vakantiedagen ad € 500,–;
– peuterspeelzaalkosten ad € 434,–;
– reis- en parkeerkosten ad € 1.070,–;
– verblijfkosten ad € 510,–;
– kosten toekomstige cosmetische chirurgie dochter ad € 25.000,–;
– immateriële schade klaagster, echtgenoot en dochter ad € 20.000,–.
Klaagster heeft verzocht in totaal € 49.014,– aan schadevergoeding toe te kennen.
Klaagster heeft ter zitting van 15 oktober 2020 het verzoek tot toekenning van schadevergoeding verlaagd naar € 25.000,– in totaal.
Volgens klaagster heeft de zorgaanbieder tijdens het gesprek op 11 maart 2019 met [naam jeugdarts], [naam verpleegkundige] en [naam klachtenfunctionaris] de klachten erkend. Naderhand heeft de zorgaanbieder die erkenning ingetrokken en zich op het standpunt gesteld dat de zorgaanbieder niet is tekortgeschoten in de behandeling van de dochter van klaagster. Volgens klaagster heeft zij tegen de zorgaanbieder diverse keren haar zorgen geuit over het bolle buikje van haar dochter en is dat ten onrechte niet in het kinddossier van haar dochter vermeld.
Klaagster heeft voorts aangevoerd dat zij tijdens het gesprek op 11 maart 2019 een foto van haar dochter (zittend in bad), welke foto in november 2017 is gemaakt, heeft laten zien en dat [naam jeugdarts] op 11 maart 2019 heeft erkend dat de buik op de foto afwijkend is. Volgens klaagster is alles dat er is gezegd achteraf verdraaid.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken, het tussenadvies van 21 februari 2020 en het verklaarde ter zitting.
De zorgaanbieder heeft bij brief van 30 september 2020 gericht aan de commissie gereageerd op de specificatie van klaagster van de vordering tot schadevergoeding en op de brief van [naam arts UMCG]. De zorgaanbieder heeft onder andere het volgende aangevoerd:
– op 15 maart 2018 is de dochter van klaagster gezien door [naam jeugdarts]. Door ouders geuite zorgen en de bespreking daarvan wordt vastgelegd in het digitale kinddossier. In het dossier van de dochter van klaagster zijn geen zorgen over het buikje van de dochter vermeld. Er bestond op 15 maart 2018 geen aanleiding tot lichamelijk onderzoek en evenmin was er een aanwijzing om door te verwijzen naar de huisarts of specialist;
– aan de beantwoording door [naam arts UMCG] van de vragen kan geen enkele conclusie worden verbonden;
– de zorgaanbieder acht het aannemelijk dat bij beeldvorming in een eerder stadium met een veel minder grote tumor waarschijnlijk zou zijn gezien dat de cyste van de lever uitging, maar volgens de zorgaanbieder was er op 15 maart 2018 geen aanleiding tot verwijzing, omdat er geen aanwijzing was dat er sprake was van een afwijkend (bol) buikje;
– nu er geen sprake is van toerekenbaar tekortschieten in de zorgplicht, is er dientengevolge ook geen reden voor toekenning van schadevergoeding.
Volgens [naam jeugdarts] heeft zij op 11 maart 2019 gezegd dat er op de foto sprake zou kunnen zijn van een afwijkende buik, maar was de situatie tijdens het consult op 15 maart 2018 een andere, namelijk dat er geen vragen en klachten waren. Volgens [naam jeugdarts] en [naam verpleegkundige] vindt er, als een kind niet wil worden onderzocht, er geen zichtbare afwijkingen zijn en er geen zorgen leven bij de ouders, geen lichamelijk onderzoek plaats.
[Naam verpleegkundige] heeft op 15 oktober 2020 verklaard dat zij de dochter van klaagster heeft gezien toen ze 14 maanden oud was en dat zij tijdens dat consult niets afwijkends heeft gezien en dat er door klaagster geen zorgen zijn geuit. Volgens [naam verpleegkundige] wordt er tijdens consulten inmiddels verder doorgevraagd, in die zin dat als een ouder vraagt of een buik van hun kind afwijkend is, er uitdrukkelijk wordt gevraagd of de ouder zich hierover zorgen maakt. Dit wordt vervolgens genoteerd in het kinddossier.Volgens [naam klachtenfunctionaris] zijn er tijdens het gesprek op 11 maart 2019 excuses aangeboden in de zin van dat het heel erg is dat dit de familie is overkomen, maar niet in de zin dat er een fout zou zijn gemaakt.
Beoordeling van het geschil
De commissie overweegt het volgende.
De vraag die moet worden beantwoord, is of het (medisch) handelen van de zorgaanbieder was zoals van de zorgaanbieder mocht worden verwacht.
De commissie acht het aannemelijk dat klaagster tijdens één of meer consulten een vraag of vragen heeft gesteld over het bolle buikje van haar dochter, maar acht het ook aannemelijk dat de zorgaanbieder deze vragen niet als ‘zorgen maken over’ heeft opgevat, in de zin dat er nader onderzoek naar moest worden gedaan. Vragen over bolle peuterbuikjes komen namelijk heel veel voor. Dat een peuter gedurende een bepaalde periode een bolle buik heeft, is een veel voorkomend verschijnsel, zonder dat dit wijst op een kwaal of afwijking. Dit verklaart waarschijnlijk waarom klaagster met stelligheid verklaart de bolle buik aan de orde te hebben gesteld – de commissie neemt zonder meer aan dat dit is gebeurd – en de zorgaanbieder tegelijkertijd verklaart dat er op dit gebied niets bijzonders aan de orde is geweest.
Dat de zorgaanbieder de vraag of vragen niet als zorgen die zouden moeten leiden tot verder onderzoek heeft aangemerkt en op 15 maart 2018 geen lichamelijk onderzoek heeft gedaan, maakt naar het oordeel van de commissie niet dat er onzorgvuldig is gehandeld. De commissie is op grond van het kinddossier, de overige overgelegde stukken en de verklaringen ter zitting van oordeel dat er door de zorgaanbieder gehandeld is met inachtneming van de van toepassing zijnde protocollen en richtlijnen. De commissie heeft op basis van wat naar voren is gebracht, niet kunnen vaststellen dat de situatie in maart 2018 zodanig zorgelijk was dat de zorgaanbieder, al dan niet wegens de vragen van de ouders, meer had moeten doen dan zij heeft gedaan. Dat er later sprake bleek van een ernstige en grote tumor, met alle gevolgen van dien, maakt dat niet anders. Het is niet zo dat uit de later gebleken (ernstige) gevolgen reeds kan worden geconcludeerd dat in maart 2018 onzorgvuldig is gehandeld.
De commissie is van oordeel dat op grond van de verklaring van [naam arts UMCG] niet kan worden vastgesteld dat lichamelijk onderzoek door de zorgaanbieder in maart 2018 met zekerheid tot verwijzing naar de huisarts en vervolgens naar een specialist zou hebben geleid. De commissie concludeert dat de verwijzing door de huisarts eerst ruim zes maanden later heeft plaatsgevonden en dat [naam arts UMCG] de dochter van klaagster eerst acht maanden na het consult op 15 maart 2018 heeft gezien. Nu de commissie van oordeel is dat de zorgaanbieder door de dochter van klaagster in maart 2018 niet te verwijzen naar de huisarts geen zorgvuldigheidsnorm heeft overschreden, behoeft de vraag of er bij eerdere ontdekking van de tumor sprake zou zijn geweest van minder littekens, geen beantwoording.
Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ongegrond is.
Vordering tot schadevergoeding
Klaagster heeft de commissie verzocht de zorgaanbieder te veroordelen tot vergoeding van (im)materiële schade van in totaal € 25.000,–.
Voor een aanspraak op schadevergoeding is ten minste vereist dat de schuldenaar – de zorgaanbieder – in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelovereenkomst. Nu uit het voorgaande blijkt dat er geen sprake is van tekortschieten, zal ook de vordering tot vergoeding van schade worden afgewezen.
Op grond van voorgaande komt de commissie tot de conclusie dat de klacht ongegrond is, de vordering moet worden afgewezen en dat als volgt dient te worden beslist.
Beslissing
De commissie verklaart de klacht van klaagster ongegrond en wijst de vordering af.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Publieke Gezondheid, bestaande uit mr. M.M. Verhoeven, voorzitter, drs. Th.N.J. van Rijmenam, dr. J. Zomerplaag, leden, in aanwezigheid van mr. C. Koppelman, secretaris, op 15 oktober 2020.