Zorgaanbieder voldoet niet aan vereiste om afschrift medisch dossier spoedig te verstrekken

De Geschillencommissie Zorg
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg    Categorie: Zorgvuldigheid    Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ten dele gegrond   Referentiecode: 29728/33635

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

De klaagster heeft 9 klachtpunten die onder andere gaan over de onzorgvuldige behandeling van haar dochter door de psycholoog en de psychiater, de nalatigheid van de zorgaanbieder door de dochter niet op tijd naar een andere zorgaanbieder door te verwijzen en de nalatigheid van de zorgaanbieder door niet direct het afsluitdossier naar de klaagster te sturen. De zorgaanbieder heeft de klachtpunten van de klaagster uitgebreid beargumenteerd. De zorgaanbieder vindt dat de behandeling door zowel de psycholoog als de psychiater zorgvuldig is geweest en dat er niet nalatig is gehandeld. De commissie oordeelt dat de zorgaanbieder heeft voldaan aan de zorgplicht en de daarbij behorende inspanningsverplichting. De commissie verklaart 8 klachtpunten ongegrond. Het klachtonderdeel over het verzoek van de klaagster om een afsluitend dossier van de dochter verklaart de commissie wel gegrond. Op grond van wettelijke bepalingen moet de zorgaanbieder zo spoedig mogelijk een afschrift van het medisch dossier verstrekken. Dit heeft de zorgaanbieder nagelaten.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen
Klaagster, in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige dochter (hierna te noemen: de dochter),

en

Parnassia Groep BV, gevestigd te ’s-Gravenhage, (hierna te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

Beide partijen hebben te kennen gegeven niet mondeling door de commissie gehoord te willen worden.

De behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 november 2020.

Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de wijze waarop (een GZ-psycholoog en een psychiater, verbonden aan) de zorgaanbieder de dochter (hebben) heeft behandeld en de wijze waarop de zorgaanbieder klaagster en haar partner heeft bejegend.

Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken, daaronder begrepen het nagekomen stuk van 29 oktober 2020. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Vanaf februari 2016 tot december 2016 ging het met de dochter op school niet goed, hetgeen eerder op een andere school ook al het geval was. De dochter was niet gelukkig en blij. Klaagster en haar partner hebben toen besloten zich voor advies, diagnose en/of behandeling tot de zorgaanbieder te wenden.

Vanaf december 2016 heeft de dochter een aantal keren speltherapie gehad en in maart 2017 is zij begonnen met een EMDR-behandeling door een psycholoog, die aan de zorgaanbieder verbonden was.

Na de eerste sessie was de dochter al boos en verdrietig. Klaagster heeft hierover contact opgenomen met de psycholoog. Deze deelde klaagster mee dat het normaal was dat de dochter zich zo voelde na één sessie, maar dat het na verloop van tijd minder zou moeten worden. Deze boosheid, agressie en verdriet zijn echter nooit meer verdwenen en klaagster heeft dit ook constant bij de psycholoog benoemd. De dochter is nooit een boos en agressief meisje geweest. Na hierover overleg te hebben gehad, is dit bij de zorgaanbieder ook in teamverband besproken. Het team zag geen belemmering om de EMDR-behandeling voort te zetten. Uiteindelijk is de EMDR-behandeling beëindigd, omdat de psycholoog geen ingang bij de dochter had en de spanning de dochter teveel was. Klaagster was op de hoogte dat de EMDR-behandeling niet meer gegeven zou worden, maar zij is niet geïnformeerd, dat die behandeling niet afgesloten of afgerond was.

De dochter werd doorverwezen naar een psychiater, die aan de zorgaanbieder verbonden was. De psychiater heeft de dochter één keer 10 minuten alleen gesproken en haar de vraag gesteld of ze stemmen hoorde, waarop de dochter een bevestigend antwoord heeft gegeven. De psychiater was van mening dat de dochter in een psychose verkeerde en warrig was. Klaagster had hier haar twijfels over, omdat de dochter alles wat men haar vroeg met “ja” beantwoordde, vanwege haar diagnose selectieve mutisme, onzekerheid en zelfvertrouwen.

Vervolgens heeft de dochter mede voor haar buien en om meer rust te krijgen het anti-psychotisch medicijn Risperidon gekregen, dat zij van 29 mei 2017 tot 11 mei 2018 heeft ingenomen en waardoor zij ruim 15 kilo is aangekomen. Klaagster merkte het gewenste effect niet; de buien gingen gewoon door en klaagster heeft dit aan de psychiater doorgegeven. Het contact met de psychiater ging vaak via de psycholoog. Als het niet goed ging met de dochter, meldde klaagster dit telefonisch of via de e-mail bij de psycholoog, die op haar beurt de psychiater inlichtte. Hierop volgde dan een verhoging van de dosis medicijnen, een gesprek met de dochter bij de zorgaanbieder en/of telefonisch contact met klaagster.

Vanaf 4 juni 2018 heeft de dochter op voorschrift van de psychiater het anti-psychotisch medicijn Haldol gebruikt. Dit medicijn leek te werken, maar dit was van korte duur en werd verhoogd van 3 druppels naar 10 druppels. Klaagster zag het gewenste effect nog steeds niet, de buien gingen door. Klaagster heeft dit vaak doorgegeven aan de psychiater, de psycholoog en het team dat betrokken was bij de behandeling van de dochter. Klaagster heeft meermalen aan de psychiater gevraagd om medicatiecontrole te doen om aldus de opname van Haldol in het bloed te meten. De psychiater heeft die controle nooit uitgevoerd, omdat hij de dochter bangig vond. Klaagster bestrijdt dit. De dochter heeft bij een andere zorgaanbieder allerlei onderzoeken gehad, zoals bloedprikken en MRI en ook bij de huisarts is bij haar bloed geprikt. In beide gevallen was zij niet bang.

De psycholoog heeft klaagster en haar partner doorverwezen naar PsyQ voor een gesprek over de dochter en haar mogelijke psychose. Na een lang gesprek gaf de onderzoekster bij PsyQ aan dat zij geen tekenen van een psychose zag. De dochter is door PsyQ niet gezien. Klaagster heeft vaak aan de psychiater en de psycholoog gevraagd of de diagnose psychose juist was en of het medicijn goed was voor de dochter. Zowel de psychiater als de psycholoog twijfelde hierover.

In december 2017 heeft de psycholoog het Centrum voor Consultatie en Expertise (hierna te noemen: het CCE) ingeschakeld, omdat het niet lukte om de juiste hulp voor de dochter te vinden. Helaas heeft het CCE niet voldoende kunnen helpen. Vanuit het CCE is er een thuiscoach ingezet voor klaagster en haar partner alsmede een consulente. De coach en de consulente van het CCE hebben de dochter in een heel jaar slechts een paar keer gezien. Klaagster en haar partner hebben meerdere malen gesprekken gehad met de thuiscoach. Volgens de thuiscoach deden de ouders het goed en moesten zij zo doorgaan, maar met de dochter ging het helemaal niet goed en dit is ook meerdere malen met de coach en de psycholoog besproken.

Op 15 januari 2019 hebben klaagster en haar partner na contact te hebben gehad met de huisarts, het Centrum Jeugd en Gezin en de nieuwe behandelaar van de dochter en in een overleg met de psycholoog en de coach van het CCE besloten om de behandeling van de dochter bij de zorgaanbieder te beëindigen omdat deze geen acties/doorverwijzingen ondernam. Hierop ontving klaagster een bericht van de zorgaanbieder dat deze een melding zou gaan doen bij de Beschermingstafel.

Een en ander is voor klaagster aanleiding geweest om de volgende klachten tegen de zorgaanbieder in te dienen.

1.
Klaagster is van mening dat de psycholoog al na een korte behandeling had kunnen inzien dat de EMDR-behandeling voor de dochter nog te vroeg was. Haar boze buien begonnen al na de eerste sessie en zijn niet meer opgehouden, hetgeen klaagster ook meteen heeft doorgegeven aan de psycholoog.

2.
De psycholoog stelt zich op het standpunt dat zij de EMDR-behandeling heeft voortgezet in overleg met klaagster en haar partner, die het daarmee eens waren. Klaagster en haar partner zijn geen professionals maar ouders en geneigd om een professional te geloven als die zegt dat het goed is om de behandeling voort te zetten.

3.
De psycholoog gaf klaagster en haar partner het advies, dat, als de dochter haar dochter was, zij met haar naar Suriname zou gaan voor rituelen om te zien of datgene wat haar zou blokkeren hiermee weg zou kunnen gaan. De vader komt uit Nigeria en de psycholoog vroeg of ze dat in Nigeria ook doen. De psycholoog vertelde dat haar dochter niet wilde eten en dat zij toen het gezicht van haar dochter in het bakje met yoghurt heeft geduwd. Is dit professioneel en de adviezen die je van een professioneel hoort te krijgen? De psycholoog heeft hiervoor een excusesbrief aan klaagster en haar partner gegeven.

4.
De psychiater heeft te snel de diagnose gesteld dat er bij de dochter sprake was van een psychose, haar met antipsychotica behandeld en nooit een medicatiecontrole gehouden. Als de psychiater aan psychose dacht, waarom heeft hij de dochter niet doorverwezen naar een instelling die hierin gespecialiseerd is en haar alleen als behandeling medicatie gegeven?

5.
Is het de gang van zaken dat een psychiater medicatie aan een kind voorschrijft zonder controles op de gezondheid/ bijwerkingen? Had de bloedspiegel niet eerst gemeten moeten worden voordat het aantal druppels Haldol werd verhoogd?

6.
De zorgaanbieder heeft onvoldoende inspanning geleverd om de juiste zorg voor de dochter te zoeken en haar naar een geschikte plek door te verwijzen.

7.
De nalatigheid van de zorgaanbieder heeft er toe geleid dat klaagster en haar partner zelfstandig op zoek zijn gegaan naar de geschikte zorgaanbieder voor de dochter. Hierna heeft de zorgaanbieder een melding gedaan bij de Beschermingstafel. Klaagster en haar partner vinden dit niet terecht omdat zij wettelijk gezien recht hebben op een second opinion. De melding is voor hen zeer kwetsend en zij voelen zich daardoor niet adequaat bejegend en gestraft.

8.
Klaagster heeft de zorgaanbieder vanaf 15 januari 2019 herhaaldelijk verzocht om het afsluitdossier van de dochter te ontvangen. De ondernemer heeft dit geweigerd. Klaagster heeft dat dossier pas vanaf 12 juni 2019 kunnen ophalen bij de zorgaanbieder. Klaagster vindt dat de zorgaanbieder hierin nalatig is geweest. Door pas na zo lange tijd het dossier aan klaagster beschikbaar te stellen, is het contact met de nieuwe behandelaar van de dochter bemoeilijkt. De nieuwe behandelaar had namelijk informatie nodig over de behandeling en de onderzoeken, die de dochter bij de zorgaanbieder had gekregen en ondergaan, zodat zij aan de hand van die informatie zou kunnen beoordelen welke behandeling zij kon inzetten.

9.
Toen de zorgaanbieder niet de hulp kon geven die de dochter nodig had, had hij haar in overleg met klaagster en de huisarts moeten doorverwijzen naar een andere zorgaanbieder waar ze wellicht de behandeling had gekregen die zij wel nodig had. De zorgaanbieder heeft dit nagelaten. De dochter is achteruit gegaan doordat de behandeling van de dochter bij de zorgaanbieder zo lang heeft geduurd.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

1.
Op 28 februari 2017 heeft de psycholoog de ouders gemaild dat het MDO-team van de zorgaanbieder akkoord was om te starten met EMDR. De inschatting van dat team was dat het niet te vroeg was. Met de ouders en de school van de dochter was afgesproken dat ze goed zouden opletten hoe het met haar zou gaan. Hoewel de ouders heftig gedrag rapporteerden, vroegen zij toch door te gaan met EMDR. In mei 2017 heeft er overleg plaats gevonden tussen de ouders en de psycholoog en er werd besloten door te gaan met EMDR en de sessies kort te houden. In juni 2017 is in overleg met de ouders en het MDO-team besloten laagdrempelig door te gaan met EMDR. Toen vervolgens bleek dat het voor de dochter te ingrijpend was om naar de zorgaanbieder te gaan en dit te veel spanning bij haar opriep, die vooraf thuis al ontstond, is naar een andere ingang voor therapie gezocht. Er werd muziektherapie aangevraagd, die onder schooltijd kon plaatsvinden. Hierdoor stopte tot nader overleg de individuele behandeling bij de zorgaanbieder. Dit was een gezamenlijk besluit met ouders. Wekelijks contact met de ouders via telefoon, mail en face-to-face, bleef bestaan.

2.
Zoals blijkt uit het verweer onder 1. zijn besluiten genomen na overleg in het MDO-team en deze zijn telkens met ouders besproken.

3.
De psycholoog gelooft en hanteert tijdens haar behandelingen in enige mate en in volle bewustzijn self-disclosure. Zij deelt soms met cliënten iets uit haar eigen leven en opvoeding om haarzelf meer mens te maken en beter te kunnen meeleven en denken met cliënten. Zo heeft zij persoonlijke ervaringen met de ouders gedeeld. Tijdens de gesprekken hebben de ouders haar altijd het gevoel gegeven dat ze het prettig vonden als ze dit deed en zij gaven aan zich gehoord te voelen. De psycholoog heeft de ouders gevraagd of zij ook wel eens hebben gedacht aan niet-westerse/alternatieve middelen, omdat zij het – gezien de verschillende culturele achtergronden van de ouders – belangrijk vond ruimte te laten voor dit onderwerp. Zij heeft toen meegedeeld dat zij verschillende keren een traditionele Creoolse wassie had meegemaakt en dat zij zich kon voorstellen dat haar Surinaamse schoonfamilie, zoiets zou willen doen bij de dochter in de badkamer, indien er zoveel zorgen waren. Zij heeft geenszins gedeeld dat zij haar eigen kind naar Suriname zou meenemen, aangezien zij dat een te groot risico vond bij zulke heftige psychiatrische problematiek. Zoals te lezen is in de melding aan de Beschermingstafel was het MDO-team bezorgd dat vader de dochter zou meenemen naar Nigeria, omdat hij hiermee gedreigd had. Het voorbeeld met betrekking tot de yoghurt herkent de zorgaanbieder niet. De psycholoog hanteert deze methode niet bij haar eigen kind en zou dit voorbeeld dan ook nooit geven. Toen de psycholoog van haar leidinggevende te horen kreeg dat de ouders het delen van privézaken en voorbeelden met hen als onprettig hadden ervaren, heeft zij in de brief van 26 februari 2019 haar excuses hiervoor aangeboden.

4.
De psychiater heeft de dochter en haar ouders voor het eerst in mei 2017 gezien en gesproken. Hij zag toen dat de dochter zeer angstig en verward was, nauwelijks coherent dacht maar wel herhaaldelijk antwoordde dat zij stemmetjes hoorde. Het individuele contact met de dochter werd kort gehouden in verband met haar angsten. De psychater heeft de ouders uitgelegd aan een psychotisch beeld te denken (een gedesorganiseerd beeld en waarschijnlijk ook hallucinaties), veroorzaakt door de te grote druk voor de dochter die de school met zich meebracht. Ook heeft de psychiater de te verwachten effecten en de meest voorkomende bijwerkingen van medicatie aan de ouders meegedeeld. Gezien ook de ernstige gedragsproblemen werd het medicijn Risperdal voorgeschreven. Bij het volgende contact met de psychiater – een week later – rapporteerden de ouders dat zij bij de dochter meer rust zagen en dat de dochter meer in het hier en nu aanwezig was. De ouders hielden echter aarzelingen over de medicatie omdat de vader ervaring had met volwassenen met psychoses en hij het beeld niet herkende bij de dochter. De ouders besloten voorlopig toch door te gaan met de medicatie. De psychiater heeft de ouders met nadruk gewezen op de bijwerking van toegenomen eetlust en gewichtstoename en heeft de ouders gevraagd dit goed in de gaten te houden: een snelle gewichtstoename zou aanleiding kunnen zijn de dosering aan te passen of zelfs te stoppen met het medicijn in verband met een grotere kans op het ontwikkelen van onder andere diabetes. Omdat de dochter ook bij de kinderarts somatisch werd gescreend en omdat zij zo angstig was tijdens de consulten werd niet aangedrongen op een bloedonderzoek op dat moment. De psychiater heeft de ouders ook uitgelegd dat de medicatie alleen ter ondersteuning was en dat de andere onderdelen van de behandeling en het verminderen van de stress op school en thuis belangrijker waren. Er zijn nooit alarmerende berichten gekomen over nadelige effecten. De psycholoog en de psychiater hebben over het moeizame beloop van de behandeling veelvuldig contact gehad, ook met de school en de collega’s van het CCE. In juni 2018 werd de medicatie omgezet in haldoldruppels omdat de Risperdal niet meer het gewenste effect had en het gewicht van de dochter nogal was toegenomen. De vader sprak een week later over een wondermiddel. Telefonisch en live vonden er geregeld medicatiecontroles plaats. De psychiater wilde wederom liever geen bloedonderzoek omdat de dochter daarop in het verleden zeer angstig reageerde. De medicatie was een onderdeel van een zeer uitgebreid behandelpakket thuis en op school door de zorgaanbieder en verschillende andere organisaties. Een verwijzing naar de LVB/VG sector was onbespreekbaar voor de ouders en zij wilden niet in deze hypothese geloven.

5.
Doordat de psychiater actief bij de behandeling van de dochter betrokken is geweest, is er continue toezicht geweest op de medicatie en haar gezondheid. Toen de ouders in december 2017 uit eigen beweging de medicatie hadden beëindigd en vervolgens een terugval in de symptomen zagen, hebben zij de medicatie hervat en om een herhaalrecept gevraagd.

Bij voorschrijven van antipsychotica wordt geadviseerd regelmatig bloedonderzoek te verrichten, zeker als kinderen snel in gewicht toenemen. Op 19 juni 2018 heeft de psychiater telefonisch contact gehad met de vader, die meedeelde dat hij Haldol een soort wondermiddel vond. De vader gaf aan dat de dochter minder gefixeerd was op eten. Afgesproken werd om af te zien van bloedonderzoek en dat de moeder de dochter twee keer per week zou wegen, omdat het van belang was haar gewicht in de gaten te houden.

6.
De zorgaanbieder heeft zich steeds intensief ingezet bij de behandeling van de dochter om haar problemen op te lossen en hij heeft al snel het CCE hierbij betrokken om mee te denken bij de behandeling. Samen met drie medewerkers van het CCE, de school, de ouders, de coach in de klas en de muziektherapeut zijn er verschillende gesprekken geweest op school om steeds te bekijken en te bespreken wat de ouders en de dochter nodig hadden. Toen de gezondheidstoestand van de dochter niet verbeterde en de relatie met de ouders moeizamer werd, heeft de zorgaanbieder actief meegedacht over andere behandelopties. Over de andere trajecten die door de ouders werden voorgesteld, bestonden bij de zorgaanbieder grote zorgen omdat die trajecten ten opzichte van specialistische jeugd-GGZ in combinatie met het CCE een afschaling van de zorg betekende.

7.
Nadat de ouders hadden besloten om de behandeling bij de zorgaanbieder te beëindigen, heeft de zorgaanbieder een melding bij de Beschermingstafel gedaan. De zorgaanbieder, het CCE en het Centrum voor Jeugd en Gezin, dat door de ouders was ingeschakeld, hadden twijfels en zeer grote zorgen over een traject elders, zeker toen bekend was geworden dat dit een afschaling van de zorg betekende. Gevreesd werd dat dit negatieve invloed zou hebben op de ontwikkeling van de dochter. Daarnaast was zij onder medicamenteuze behandeling met een medicijn dat doorgaans niet door een huisarts voorgeschreven wordt aan jongere kinderen.

8.
Het medisch dossier van de dochter was in januari 2019 nog niet afgesloten. Toen liep de melding bij de Beschermingstafel en aansluitend de klacht van de ouders bij de Klachtencommissie. Ook heeft de vader woedend gebeld met de zorgaanbieder en meegedeeld dat er geen contact mocht worden opgenomen met derden, noch met zijn vrouw. Dit maakte voor de zorgaanbieder een betrouwbare en veilige overdracht van het dossier bij een zeer zorgelijk functionerend meisje gecompliceerd. Naar aanleiding van informatie-overdracht-verzoeken van een andere instelling ([naam andere GGZ-instelling]) heeft de zorgaanbieder herhaaldelijk contact gezocht met de ouders, om te vragen of zij inmiddels wel toestemming wilden geven. Op 20 mei 2019 hebben de ouders de zorgaanbieder laten weten dat de ondernemer niet met die instelling hoefde te overleggen omdat zij dit al hadden geregeld.

9.
De zorgaanbieder heeft alles geprobeerd om de hulp te geven die de dochter nodig had. Dit ook door in overleg met de ouders het CCE te betrekken bij de behandeling van de dochter. Samen met het CCE heeft de zorgaanbieder meermaals geprobeerd de ouders uit te leggen dat er sprake was van een verstandelijke beperking bij de dochter. De ouders konden en wilden dit niet geloven. Gedurende het behandeltraject is aan ouders uitgelegd, dat verwijzing naar een andere GGZ-instelling, zoals [naam andere GGZ-instelling)], geen wezenlijke toegevoegde waarde zou hebben voor de behandeling van de dochter en voor haar extra belastend zou zijn.

De melding bij de Beschermingstafel was onder andere omdat de ouders, tegen het advies van de zorgaanbieder, het CCE en het CJG in, hulp zochten bij [naam zorgpraktijk], hetgeen een afschaling van de zorg betekende in plaats van een meer op de klachten van de dochter toegespitste behandeling. De zorgaanbieder werkt veelal prettig samen met [naam zorgpraktijk] en wist dat de problematiek van de dochter te complex zou zijn voor een praktijk die zorg levert buiten de GGZ. De verwijzing van [naam andere GGZ-instelling] naar de verstandelijke gehandicaptensector ([naam behandelcentrum]) leek het meest passend bij die problematiek. De ouders hadden tijd nodig om dit te kunnen accepteren en inzien en hiermee in te stemmen.

De zorgaanbieder is ervan overtuigd dat de behandelaren zich deskundig en intensief voor de ouders en de dochter hebben ingezet. Tenslotte wil de zorgaanbieder verwijzen naar de uitspraak van de onafhankelijke klachtencommissie van 8 mei 2019, waarin alle klachten, die grotendeels overeenkomen met de klachten die bij de commissie zijn ingediend, ongegrond zijn verklaard.

Beoordeling van het geschil
De commissie heeft op grond van de door partijen overgelegde stukken het volgende overwogen.

Het beoordelingskader
De overeenkomst tussen (de wettelijke vertegenwoordiger(s) van) de dochter en de zorgaanbieder is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de feitelijke uitvoering van deze overeenkomst heeft de zorgaanbieder gebruik gemaakt van de hulp van de psycholoog en de psychiater. Indien deze hulpverleners te kort schieten in die uitvoering dan is de zorgaanbieder voor hun gedragingen op gelijke wijze aansprakelijk als voor eigen gedragingen.

Bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moeten betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Voor een goed begrip van deze maatstaf is het van belang te weten dat die zorgplicht in beginsel niet wordt aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verbindt zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Die maatstaf zal de commissie hierna voor zover nodig hanteren bij de beoordeling van de klachtonderdelen.

Klachtonderdeel 1.
Gelet op hetgeen de zorgaanbieder als verweer naar voren heeft gebracht, kan naar het oordeel van de commissie niet worden gezegd dat er bij de dochter een onjuiste diagnose is gesteld en dat de zorgaanbieder de aandoening van de dochter onjuist heeft behandeld. In elk geval heeft de commissie daarvoor onvoldoende aanwijzingen. Dat die behandeling –anders dan klaagster kennelijk verwachtte – niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd, is niet aan de zorgaanbieder te verwijten, die zo goed mogelijk heeft gedaan, wat hij in de gegeven omstandigheden kon doen en daarmee heeft voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting. De commissie acht dit klachtonderdeel ongegrond.

Klachtonderdeel 2.
In eigenlijke zin is dit onderdeel niet als een klacht – een uiting van ontevredenheid over een persoon – aan te merken. Toch hecht de commissie eraan het volgende op te merken. Op de psycholoog rustte een informatieplicht. Het meest belangrijke doel van het verstrekken van informatie is de (wettelijk vertegenwoordiger van de) patiënt in staat te stellen goed geïnformeerd te beslissen of deze al dan niet toestemming voor de te verrichten behandeling zal geven. Die informatie moet gegeven worden op een wijze die tot begrip bij de (wettelijk vertegenwoordiger van de) patiënt leidt.

Klaagster stelt dat zij als leek geneigd is een professional te geloven als deze zegt dat het goed is om de EMDR-behandeling van de dochter voort te zetten. Uit deze stelling mag worden afgeleid – en de commissie heeft dat gedaan – dat klaagster de vereiste informatie (in voldoende mate) heeft gekregen om in te stemmen met dan wel geen bezwaar te hebben tegen die voortzetting. De commissie moet er dan ook van uitgaan dat klaagster niet ten onrechte geloof heeft gehecht aan wat de psycholoog haar heeft meegedeeld.

Klachtonderdeel 3.
In dit klachtonderdeel gaat het om de vraag of de handelwijze van de psycholoog al dan niet professioneel is geweest. De commissie stelt voorop dat self-disclosure – een communicatieproces waarbij de ene persoon informatie over zichzelf aan een andere onthult – niet onprofessioneel hoeft te zijn. Voor een juiste beoordeling is echter wel vereist dat vast moet staan wat de psycholoog aan klaagster in dit kader precies heeft meegedeeld. Hierover lopen de lezingen van partijen uiteen, zodat niet kan worden vastgesteld welke van de beide lezingen meer aannemelijk is dan de andere. In zo’n geval kan het verwijt van klaagster dat gebaseerd is op haar lezing dan ook niet gegrond worden geacht. Dit klachtonderdeel dient ongegrond verklaard te worden.

Klachtonderdeel 4.
De commissie is van oordeel dat de zorgaanbieder in zijn verweerschrift de toegepaste behandeling van de dochter in voldoende mate heeft toegelicht. Het is medisch gezien geen ongebruikelijke aanpak om eerst het medicijn Risperdal en vervolgens het medicijn Haldol voor te schrijven. Volgens de onbetwiste stelling van de zorgaanbieder heeft de psychiater nooit alarmerende berichten gekregen over nadelige effecten van deze medicijnen. Of deze medicijnen bij de dochter werkten, is ook vast te stellen zonder bloedonderzoek. Bovendien zegt een bloedonderzoek niets over de kans van slagen van deze medicijnen. Er bestaat ook geen richtlijn die bepaalt dat in een geval als dit een bloedonderzoek verplicht is. Alleen als daarvoor een indicatie bestaat, is een jaarlijks bloedonderzoek aangewezen. De psychiater heeft in het geval van de dochter een dergelijke indicatie kennelijk niet aanwezig geacht. Voor onzorgvuldig handelen heeft de commissie geen aanwijzingen gevonden. Dit klachtonderdeel dient ongegrond verklaard te worden.

Klachtonderdeel 5.
Klaagster heeft dit klachtonderdeel gepresenteerd in de vorm van vragen over de kennelijk bij haar niet bekende gang van zaken in plaats van haar klacht – zoals vereist – met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. De zorgaanbieder heeft tegen dit klachtonderdeel een reëel verweer gevoerd, waaruit de commissie afleidt dat hij door de wijze van presentatie niet in zijn verdediging is geschaad. Daarom zal de commissie dit klachtonderdeel inhoudelijk beoordelen.

De zorgaanbieder heeft gesteld dat de psychiater actief betrokken is geweest bij de behandeling van de dochter en dat er voortdurend toezicht is geweest op de medicatie die aan de dochter is voorgeschreven en op haar gezondheid. Deze handelwijze is in overeenstemming met de richtlijnen. De commissie heeft geen aanwijzingen dat de psychiater meer of anders had moeten handelen dan hij heeft gedaan om de gezondheid van de dochter te controleren. Nu aan de dochter antipsychotica is voorgeschreven, heeft de vaststelling van de bloedspiegel geen meerwaarde. De commissie is van oordeel dat de psychiater niet heeft gehandeld in strijd met zijn zorgplicht en daarom dient dit klachtonderdeel ongegrond verklaard te worden.

Klachtonderdeel 6.
Dit klachtonderdeel is weinig toegespitst op concrete, klachtwaardig geachte gedragingen van de zorgaanbieder. Partijen zitten niet op één lijn wat betreft de vraag of de zorgaanbieder al dan niet voldoende juiste zorg heeft geleverd aan de dochter. Echter uit de stellingen van de zorgaanbieder, die klaagster niet heeft weersproken, leidt de commissie af dat hij voldoende inspanning heeft geleverd om de dochter de juiste zorg te verlenen. De commissie acht dit klachtonderdeel ongegrond.

Klachtonderdeel 7.
Aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, heeft de commissie moeten vaststellen dat er tussen hen geen goede samenwerking met betrekking tot de behandeling van de dochter is geweest. De zorgaanbieder was bevreesd dat de dochter bij de zorgaanbieder, voor wie klaagster opteerde, onvoldoende zorg zou krijgen. Onder deze omstandigheden is een melding bij de Beschermingstafel een navolgbare stap, die overeenstemt met de meldcode. De commissie onderkent dat een dergelijke stap een grote impact heeft gehad op klaagster, maar voor de zorgverlener was het op dat moment onder de gegeven omstandigheden wel noodzakelijk om deze te nemen. Ter geruststelling van klaagster merkt de commissie op dat de melding voor klaagster geen brevet van onvermogen betekent, maar dat deze beschouwd moet worden als een verzoek om toezicht om te bezien of er mogelijkheden tot verbetering in de zorgverlening aanwezig zouden zijn. De commissie acht dit klachtonderdeel ongegrond.

Klachtonderdeel 8.
Tussen partijen kan als vaststaand worden aangenomen dat klaagster de zorgaanbieder vanaf medio januari 2019 meermalen heeft verzocht om een afsluitend dossier van de dochter te ontvangen en dat de zorgaanbieder dat dossier pas vanaf 12 juni 2019 aan klaagster beschikbaar heeft gesteld.

Dit klachtonderdeel dient beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in artikel 7:456 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt – kort gezegd en voor zover hier van belang –dat een hulpverlener aan de patiënt (of in voorkomend geval zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger) desgevraagd zo spoedig mogelijk een afschrift van het medisch dossier dient te verstrekken. Op deze verplichting bestaat slechts één uitzondering: De hulpverlener dient geen afschrift van een medisch dossier te verstrekken als daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander wordt geschonden.

De zorgaanbieder, die geen beroep heeft gedaan op die uitzondering, heeft zich tegen dit klachtonderdeel verweerd door te stellen dat het medisch dossier van de dochter in januari 2019 nog niet was afgesloten omdat toen de melding bij de Beschermingstafel aanhangig was en aansluitend de klacht van de ouders bij de klachtencommissie van de zorgaanbieder.

Dat klaagster heeft verzocht om een afsluitend dossier is zeer wel verklaarbaar als wordt uitgegaan van haar perceptie dat de behandeling bij de zorgaanbieder was afgesloten. Van de zorgaanbieder had als professional verwacht mogen worden dat hij het verzoek van klaagster ruim had geïnterpreteerd, zich had verplaatst in de gedachtegang van klaagster en voorbij was gegaan aan het door haar gehanteerde begrip “afsluitend”. De zorgaanbieder, die het recht van klaagster op een dergelijk afschrift niet heeft betwist, had klaagster na haar eerste verzoek medio januari 2019 zo spoedig mogelijk een afschrift van het medisch dossier moeten verstrekken met de zich daarin tot op dat moment reeds bevindende bescheiden. Door daarmee te wachten tot 12 juni 2019 heeft de zorgaanbieder niet voldaan aan het vereiste om een afschrift van het medisch dossier zo spoedig mogelijk te verstrekken, waaronder de commissie in redelijkheid een termijn van één maand na ontvangst van het eerste verzoek verstaat. De commissie acht dit klachtonderdeel gegrond.

Klachtonderdeel 9.
De zorgaanbieder heeft tegen dit klachtonderdeel gemotiveerd verweer gevoerd, waarop klaagster niet meer heeft gereageerd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het verweer van de zorgaanbieder juist is. Naar het oordeel van de commissie heeft de zorgaanbieder met het betrekken van de ouders en het CCE bij de behandeling van de dochter voldoende pogingen in het werk gesteld om de dochter de hulp te bieden die zij nodig had. Doorverwijzing naar een andere zorgaanbieder achtte de zorgaanbieder niet opportuun omdat een doorverwijzing geen wezenlijk toegevoegde waarde zou hebben voor de behandeling van de dochter en voor haar extra belastend zou zijn. Het achterwege laten van een doorverwijzing getuigt dan ook niet van onzorgvuldig handelen. Dat de dochter qua gezondheid achteruit is gegaan doordat haar behandeling bij de zorgaanbieder zo lang heeft geduurd, heeft klaagster niet aannemelijk gemaakt, waarbij opgemerkt moet worden dat de klaagster en haar partner eerst geen doorverwijzing wensten. De commissie acht dit klachtonderdeel ongegrond.

Het klachtengeld
Nu de klacht van klaagster gedeeltelijk gegrond verklaard zal worden, dient de zorgaanbieder overeenkomstig het reglement van de commissie het door klaagster betaalde klachtengeld aan haar te vergoeden.

Beslissing
De commissie:

– verklaart het klachtonderdeel 8. gegrond en de klachtonderdelen 1., 3. tot en met 7. en 9. ongegrond;

–bepaalt dat de zorgaanbieder binnen veertien dagen na ontvangst van dit bindend advies een bedrag van € 52,50 aan klaagster dient te vergoeden wegens van het door haar betaalde klachtengeld.

Aldus beslist op 13 november 2020 door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg, bestaande uit de heer mr. J.M.P. Drijkoningen, voorzitter, de heer drs. F.J.A. Zutt, de heer mr. R.P. Gerzon, leden, in aanwezigheid van de heer mr. L.G.H. Cox, secretaris.