Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)Zorgvuldig handelen
Jaartal: 2019
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: gegrond
Referentiecode:
124240
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
Patiënt heeft epilepsie waardoor verhoogd valrisico aanwezig was. Patiënt is uit bed gevallen en daarvan is ten onrechte geen aantekening gemaakt. Een uitgebreid valpreventiebeleid zou passend geweest zijn zeker als verplegend personeel had geweten van eerdere incidenten. Lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden door verpleegkundigen terwijl dat door een arts had moeten worden gedaan. Nadien is er een heup-/bekkenfractuur geconstateerd. Niet de juiste zorg betracht, patiënt ontvangt schadevergoeding.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Cliënt], wonende te [plaats], gemachtigde [naam jurist], jurist letselschade bij ARAG Rechtsbijstand te [plaats], en Stichting Deventer Ziekenhuis, gevestigd te Deventer, (verder te noemen: het ziekenhuis).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De mondelinge behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 september 2019 te Utrecht.
Bij deze behandeling zijn verschenen:
– [naam], schoonzoon en vertegenwoordiger van cliënt, vergezeld van zijn echtgenote en
bijgestaan door de gemachtigde van cliënt, [naam jurist] voornoemd;
– het ziekenhuis, vertegenwoordigd door [naam SIRE-onderzoeker en niet praktiserend gynaecoloog],
[naam zorgmanager], en [naam klachtenfunctionaris].Onderwerp van het geschil
Cliënt beklaagt zich erover dat het ziekenhuis niet (tijdig) voldoende voorzorgsACmaatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat hij uit bed zou vallen.
Standpunt van cliënt
Voor het standpunt van cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen zijn vertegenwoordiger tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.
Cliënt is in het ziekenhuis uit bed gevallen, dit is door een tekortkoming in de zorgverplichting van het ziekenhuis veroorzaakt. Het ziekenhuis is tekortgeschoten in zijn zorgverplichting, zodat het ziekenhuis aansprakelijk is voor de schade van cliënt.
Op 6 juli 2017 is cliënt opgenomen in het ziekenhuis. Tijdens de overdracht van de afdeling Spoedeisende Hulp (hierna: SEH) naar de verpleegafdeling B2 is door de familie expliciet aangegeven dat cliënt tijdens een vorige opname in het ziekenhuis op 20 juni 2017 meerdere malen uit bed was gevallen. Over de val en het daarbij opgelopen letsel, te weten een hoofdwond, blauwe plekken en een bloeduitstorting op de schouder, is niets terug te vinden in het medisch of het verpleegkundig dossier. Wel werd van dat valincident een MIP-melding (Meldingen Incidenten Patiënten) gedaan. De verpleegkundigen die cliënt begeleidden naar de verpleegafdeling hebben toegezegd het valprotocol toe te passen. Kort na de opname op de verpleegafdeling is de schoonzoon van cliënt nog bij cliënt gaan kijken. Hij trof toen cliënt slapend in bed aan. De schoonzoon heeft geen optiscan noch een valmat op de kamer van cliënt aangetroffen. De schoonzoon wilde bij cliënt blijven, maar dat was volgens het verplegend personeel niet nodig. Daarop is de schoonzoon naar huis is gegaan. Een half uur later is cliënt uit bed gevallen en heeft daarbij een heup- en bekkenfractuur opgelopen. Cliënt is van een zelfstandige man die zonder hulpmiddelen door het leven ging, veranderd in een hulpbehoevende man. Hij heeft na de opname en revalidatie niet meer zelfstandig kunnen lopen. Van deze val is een MIP-melding gedaan en een melding bij de IGJ (verder: Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd). Ook heeft het ziekenhuis een eigen onderzoek gedaan.
Uit het interne onderzoek is naar voren gekomen dat men de protocollaire valpreventiemaatregelen (antislipsokken, optiscan, bed laag en bedhekken omlaag) wel heeft uitgevoerd. Aanvullende valpreventiemaatregelen zijn overwogen, maar ten onrechte niet noodzakelijk bevonden.
Door de val uit het bed op 6 juli 2017 heeft cliënt een heup- en bekkenfractuur opgelopen, waarvan hij nog steeds niet volledig is hersteld. Sinds de breuken is cliënt hulpbehoevend geworden. Cliënt heeft schade geleden, die nader is gespecificeerd in een schadestaat. Cliënt is door de val uit het bed opgenomen geweest in een ander ziekenhuis en daarna vijf maanden in een verpleeghuis voor revalidatie. De echtgenote en kinderen van cliënt hebben hem in het ziekenhuis dagelijks bezocht, met welk bezoek telkens 60 reiskilometers waren gemoeid. In het verpleeghuis werd cliënt ook ongeveer vijf dagen per week bezocht door zijn echtgenote en de kinderen. Na de revalidatieperiode bleek dat cliënt nooit meer (volledig) zou kunnen herstellen van de val uit het bed. Daarom is een rollator voor de mobiliteit in huis en een rolstoel voor mobiliteit buitenshuis aangeschaft. Een smartengeldvergoeding van € 15.000,– is gerechtvaardigd. Bij de hoogte van deze vergoeding is aansluiting gezocht bij de rechterlijke uitspraak nummer 515 uit de Smartengeldgids.
Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen het ziekenhuis tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.
Het ziekenhuis stelt voorop dat het protocol “valpreventie” en de richtlijn “Hoe om te gaan na een valincident” goed zijn toegepast. Een optiscan is direct bij opname op de verpleegafdeling geplaatst en ook alle andere protocollaire valpreventiemaatregelen zijn toegepast. In de verpleegrapportage is te lezen dat de optiscan is ingezet en dat deze functioneerde. Ondanks het inzetten van preventieve maatregelen is ook hier gebleken dat een val niet altijd te voorkomen is. Het ziekenhuis verwijst voor verder verweer naar het overgelegde rapport van het SIRE-onderzoek. In dat rapport is een zeer uitgebreid verloop weergegeven en zijn ook verbetermaatregelen opgenomen.
Het ziekenhuis heeft melding gedaan bij de IGJ en deze calamiteit is onderzocht. In 2017 en 2018 hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden.
Gesprekken met medisch specialisten, de SIRE-onderzoekscommissie, de voorzitter van de raad van bestuur, het afdelingshoofd, de behandelend neuroloog en de klachtenfunctionaris. In augustus 2017 is er, na overleg met de verzekeraar, een coulance aanbod gedaan van € 500,–. Dit als gebaar voor de vervelende situatie. Er is uitleg gegeven dat het aanbod geen erkenning van aansprakelijkheid betekent. De schoonzoon ging hier aanvankelijk mee akkoord, maar een paar dagen later liet hij weten geen “cadeautje” te willen aannemen van het ziekenhuis. Er bleef veel onvrede over o.a. dat de val voorkomen had kunnen worden. Tevens heeft de patiënt veel pijn gehad en een lang revalidatietraject moeten doorlopen. De patiënt en de familie verzoeken dan ook om schadevergoeding voor het dekken van de onkosten en smartengeld. De klachtenfunctionaris heeft de schoonzoon meerdere malen geïnformeerd over de mogelijkheden van een claimtraject. Alle verzoeken van de familie van cliënt om in gesprek te gaan over deze kwestie zijn gehonoreerd. Het ziekenhuis is van mening dat er veel tijd en aandacht besteed is aan het gebeuren. Uiteindelijk heeft er in april 2018 nogmaals een gesprek plaats gevonden met de familie, haar belangenbehartiger en de voorzitter van de raad van bestuur, in het bijzijn van de klachtenfunctionaris en de SIRE-onderzoeker. Vastgesteld kon worden dat beide partijen niet tot elkaar kwamen en het advies om het ziekenhuis aansprakelijk te stellen niet is opgevolgd. De belangenbehartiger stelde de gang naar De Geschillencommissie voor waarvoor het ziekenhuis zowel mondeling als schriftelijk fiat heeft verleend.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft op grond van de door partijen overgelegde stukken en hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht het volgende overwogen.
De overeenkomst die cliënt en het ziekenhuis met elkaar hebben gesloten, moet aangemerkt worden als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Tot de in dit artikel genoemde handelingen op het gebied van de geneeskunst worden ook gerekend de handelingen die daarmee een samenhangend geheel vormen, zoals de verpleging en de verzorging van een patiënt. Bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener – in dit geval (het team van de betrokken arts(en), verpleegkundige(n) en verzorgende(n) van) het ziekenhuis – de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moeten betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Doet de hulpverlener dit niet en schiet hij toerekenbaar tekort in de nakoming van de verplichting die voor hem uit die overeenkomst voortvloeit, dan moet hij en/of het ziekenhuis de daardoor geleden schade vergoeden (artikel 6:74 van het BW). De commissie dient aan de hand van genoemde maatstaf de vraag te beantwoorden of het ziekenhuis in dit geval in de gegeven omstandigheden verwijtbaar heeft gehandeld. Voor het antwoord op die vraag acht de commissie de volgende tussen partijen vaststaande feiten en omstandigheden van belang.
In 2012 is bij cliënt de diagnose temporale epilepsie gesteld. Daarvoor werd hij met medicatie behandeld. Cliënt is reeds daarom – de epilepsie en de medicatie – aan te merken als een patiënt met een verhoogd valrisico. Uit het dossier blijkt voorts dat dit risico zich al eerder had verwezenlijkt. Cliënt, is immers al, toen hij op 20 juni 2017 met een maagbloeding en mogelijk een insult in het ziekenhuis was opgenomen, ’s middags uit bed gevallen. Daarbij had hij een hoofdwond en diverse kneuzingen opgelopen. In de daaropvolgende nacht is cliënt weer uit bed gevallen. Van deze voorvallen is ten onrechte geen aantekening gemaakt in het medisch en/of in het verpleegkundig dossier van cliënt. Dat het verplegend personeel ten tijde van de opname op 6 juli 2017 toch van een eerdere val op de hoogte was, is te danken aan de mededeling van de schoonzoon bij die opname. Niettemin is cliënt door een verpleegkundige in een standaard ziekenhuisbed en alleen op een kamer geplaatst. Het besluit om geen gebruik te maken van het aanbod van de schoonzoon om bij cliënt te blijven en te volstaan met het toepassen van de standaard valpreventiemaatregelen door het inzetten van een optiscan, het gebruik van antislipsokken, het op de laagste stand zetten van het bed en het laten zakken van de bedhekken, laat zich met dit onmiskenbaar verhoogde valrisico niet goed begrijpen. Een uitgebreid valpreventiebeleid was hier aangewezen en misschien was daar ook wel op ingezet als de eerdere valincidenten voor het verplegend personeel kenbaar waren geweest uit het medisch dossier. Voor het geval was gekozen voor een uitgebreid valpreventiebeleid maar een laag bed niet direct voor handen was, had in dit – tijdelijke – probleem kunnen worden voorzien door het aanbod van de schoonzoon om bij cliënt te blijven, aan te nemen. Als dit beleid was toegepast was cliënt niet, althans niet zo hard, gevallen zoals nu is gebeurd.
Ook de gang van zaken na de val roept vragen op. Rond de klok van 06.00 uur is er een signaal van de optiscan en vervolgens treft de verpleegkundige cliënt liggend naast het bed aan. Het hoofd en het lichaam van cliënt worden door twee verpleegkundigen onderzocht en als dat onderzoek geen verdenking uitwijst van een hoofd- of ander letsel, wordt cliënt weer in bed gelegd. Als in de middag een poging tot mobilisatie wordt ondernomen, geeft cliënt aan veel pijn te hebben. De volgende ochtend wordt een röntgenfoto van de heup/het bekken van cliënt gemaakt, waarop een complexe fractuur wordt geconstateerd. Dat het lichamelijk onderzoek aan verpleegkundigen is overgelaten en dat daarvoor geen arts/orthopeed is geraadpleegd ach de commissie onjuist. Er bestaat onduidelijkheid over de vraag wanneer de dislocatie van de fractuur optrad; bij de val of nadien bij de poging tot mobilisatie. Voorzover in het verweer door het ziekenhuis nog is gesuggereerd dat een andere oorzaak dan de val mogelijk een rol speelt, is dit standpunt tijdens de mondelinge behandeling verlaten. Tijdens die behandeling heeft het ziekenhuis erkend dat cliënt die fractuur – een heup- en bekkenfractuur – heeft opgelopen door de val uit het bed op 6 juli 2017. Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid is dan ook niet relevant of de dislocatie optrad bij de val of nadien bij de poging tot mobilisatie .
Op grond van deze omstandigheden – alles in onderling verband en samenhang beschouwd – is de commissie van oordeel dat het ziekenhuis niet die zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Dit levert een toerekenbare tekortkoming op in de nakoming van de verplichting, die voor het ziekenhuis voortvloeit uit de behandelingsovereenkomst met cliënt. Hierdoor is het ziekenhuis tegenover cliënt schadeplichtig geworden. De commissie acht de klacht derhalve gegrond.
De door cliënt verlangde schadevergoeding
Cliënt heeft een schadestaat overgelegd, waarin hij zijn schade, onderverdeelt in gespecificeerde materiële schade en immateriële schade. Cliënt heeft de materiële schade(posten) weliswaar niet met bescheiden onderbouwd, maar het ziekenhuis heeft deze schade(posten) op geen enkele wijze betwist. De schadevergoeding komt voor toewijzing in aanmerking.
Met betrekking tot zijn immateriële schade heeft cliënt aangevoerd dat hij van de fractuur veel pijn ondervond. Voorts dat hij voor zijn herstel opgenomen is geweest in een ander ziekenhuis en daarna vijf maanden in een verpleeghuis voor revalidatie. Tenslotte voert hij aan dat hij van de opgelopen heup- en bekkenfractuur nog steeds niet volledig is hersteld en ook nooit meer volledig zal herstellen, en dat hij sindsdien hulpbehoevend is geworden. Voor zijn mobiliteit is hij aangewezen op een rollator en een rolstoel. Het ziekenhuis heeft deze door cliënt gestelde gevolgen van de bij de val opgelopen fractuur niet betwist. De genoemde gevolgen komen de commissie aannemelijk voor.
Artikel 6:106 van het BW kent aan een benadeelde, die als gevolg van een gebeurtenis waarbij hij lichamelijk letsel heeft opgelopen en waarvoor een ander aansprakelijk is, het recht toe op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding. De hoogte van deze vergoeding hangt af van diverse factoren, zoals leeftijd van de benadeelde, het soort en de ernst van het letsel, de mate van de geleden pijn, de duur van het herstel, de duur van de opname in een ziekenhuis of verpleeghuis, al dan niet blijvende lichamelijke en/of geestelijke beperkingen en gederfde levensvreugde. De rechterlijke uitspraak waarop cliënt zich beroept, verschaft echter dermate summiere – en daardoor onvoldoende – informatie om als onderbouwing te kunnen dienen voor de hoogte van de door cliënt verlangde immateriële schadevergoeding, dat die in die hoogte dan ook niet zal worden toegewezen. De commissie zal de omvang van de immateriële schade naar billijkheid vaststellen, daarbij rekening houdend met de hiervoor genoemde factoren.
Materiële en immateriële schade tezamen rechtvaardigen naar het oordeel van de commissie een schadevergoeding van € 7.500,–. De commissie zal bepalen dat het ziekenhuis dit bedrag aan cliënt dient te voldoen.
Het klachtengeld
Omdat de commissie de klacht van cliënt gegrond acht, dient het ziekenhuis het door cliënt betaalde klachtengeld aan hem te vergoeden.
Beslissing
De commissie:
- verklaart de klacht gegrond;
- bepaalt dat het ziekenhuis een bedrag van € 7.500,– aan cliënt dient te vergoeden ter zake van de door hem geleden (im)materiële schade;
- bepaalt dat het ziekenhuis een bedrag van € 77,50 aan de cliënt dient te vergoeden ter zake van het door hem betaalde klachtengeld;
- bepaalt dat het ziekenhuis de hiervoor genoemde bedragen binnen 14 dagen na de op pagina 1. van dit bindend advies vermelde verzenddatum aan cliënt dient te betalen;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus beslist op 6 september 2019 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit mevrouw mr. C.M.E. van der Hoeven, voorzitter, mevrouw M.J.T. Kleijnen-van ‘t Hullenaar en mevrouw mr. T.H. Disselkoen-van Raalte, leden, in aanwezigheid van de heer mr. L.G.H. Cox, secretaris.