Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)Zorgvuldig handelenschadevergoeding
Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ten dele gegrond
Referentiecode:
34588/39356
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De klaagster vindt dat door de gebrekkige communicatie tussen verschillende specialistische afdelingen van de zorgaanbieder een tumor in haar linkerhand te laat is ontdekt, waardoor haar halve hand geamputeerd moest worden. Daarnaast vindt de klaagster dat door pijnstilling met morfine en wekenlange toediening van antibiotica na de amputatie een donornier van haar verloren is gegaan. De klaagster stelt de zorgaanbieder aansprakelijk en vordert schadevergoeding. Volgens de zorgaanbieder was er na het verwijderen van een gezwel op de hand van de klaagster geen verdenking op het terugkeren van een kwaadaardige tumor. Daarnaast merkt de zorgaanbieder op dat de transplantatienierfunctie van de klaagster geleidelijk achteruit is gegaan en dat dit niet het gevolg is van het gebruik van medicatie rondom de amputatie. Volgens de zorgaanbieder had de communicatie tussen de verschillende behandelaars van de klaagster beter gekund, maar is er geen sprake van medisch onzorgvuldig handelen. De commissie concludeert dat er structureel sprake was van onvoldoende overleg en onvoldoende informatieverstrekking tussen de verschillende behandelaren van de klaagster. De tumor had eerder vastgesteld en naar behoren behandeld kunnen worden bij een optimale inspanning van de behandelaren. Daarom is de zorgaanbieder te kort geschoten in de nakoming van de behandelovereenkomst. Dit klachtonderdeel is gegrond en de commissie kent een schadevergoeding van €3000,- toe. De commissie vindt het echter niet aannemelijk dat de amputatie minder vergaand zou zijn geweest, als de klaagster direct op juiste manier was behandeld. Ook niet aannemelijk is het verband tussen de volledig uitgevallen transplantatie nier en het medicijngebruik na de operatie. Deze klachtonderdelen zijn dan ook ongegrond.
Volledige uitspraak
In het geschil:
[Naam klaagster], wonende te [woonplaats]
en
Stichting Deventer Ziekenhuis, gevestigd te Deventer (hierna te noemen: de zorgaanbieder)
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
Het bureau van de commissie heeft op 10 juli 2020 aan beide partijen bericht dat de behandeling van het geschil zonder mondelinge behandeling zal worden afgedaan. De commissie heeft die bevoegdheid ook conform haar reglement. Alhoewel daartoe wel in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft geen van beide partijen te kennen gegeven prijs te stellen op een mondelinge behandeling. Om die reden zijn partijen op 26 augustus 2020 geïnformeerd dat de commissie binnen vier tot zes weken na 10 september 2020 schriftelijk zal beslissen over het geschil.
De commissie heeft kennis genomen van de overgelegde stukken.
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft het feit dat, door gebrekkige communicatie tussen verschillende specialistische afdelingen van de zorgaanbieder, een tumor in de linkerhand te laat is ontdekt, waardoor de halve hand van klaagster moest worden geamputeerd, en dat door pijnstilling met morfine en wekenlange toediening van antibiotica na de amputatie een donornier van klaagster verloren is gegaan. Klaagster heeft de klacht voorgelegd aan de zorgaanbieder, welke aansprakelijkheid van de hand heeft gewezen.
Klaagster vordert schadevergoeding voor een bedrag van € 25.000,–, waarvan een deel ziet op inkomstenderving, omdat ze haar werk als administratief medewerker niet meer kan doen, maar waarvan het merendeel bestaat uit vergoeding van emotionele schade voor veel extra lichamelijk ongemak en pijn.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Klaagster heeft vanaf 1991 drie keer een donornier ontvangen, de laatste transplantatie vond in 2001 plaats. Vanaf 2008 is er sprake van predialyse, omdat de transplantaatnier achteruit ging.
Klaagster is op 8 juli 2015 door een nefroloog verwezen naar een dermatoloog in verband met een groeiende zwelling op de linkerhand.
De zwelling, die een plaveiselcarcinoom bleek te zijn, is op 14 juli 2015 verwijderd. In juli en augustus 2015 is klaagster gezien door verschillende plastisch chirurgen. De vingers van de linkerhand waren dik en pijnlijk, er was sprake van een terugval in functie en de wondgenezing verliep traag.
Op 22 september 2015 is klaagster op verzoek van een plastisch chirurg, die locale zwelling had waargenomen, gezien door een Physician Assistent (P.A.) reumatologie die naar aanleiding van een echo de diagnose polyarticulaire topheuze jicht heeft gesteld. Voor behandeling werd klaagster terugverwezen naar de nefroloog. Tot en met 25 januari 2016 is klaagster drie keer gezien door een nefroloog, de laatste keer ging het beter met de linkerhand, er was sprake van minder stijfheid.
Op 29 maart 2016 heeft er een reguliere controle plaatsgevonden door een plastisch chirurg die de diagnose jicht niet vertrouwde en opnieuw een echo heeft laten maken door de P.A. reumatologie. De plastisch chirurg heeft de nefroloog niet geïnformeerd over zijn twijfel aan de diagnose jicht en heeft geen huisartsenbrief geschreven. De P.A. reumatologie heeft haar bevindingen: onscherp begrensde nodulaire (knobbelige) structuur met hyperechogene (dichte) spots, niet met de reumatoloog gedeeld. De plastisch chirurg is ervan uit gegaan dat de behandeling van de hand was overgenomen door de reumatologen. Op 5 juli 2016 had klaagster een reguliere afspraak met de dermatoloog, die een grote nodus (knobbel) op de linkerhand heeft waargenomen. De dermatoloog betwijfelde de diagnose jicht, er zou sprake kunnen zijn van magniliteit en verwees klaagster naar de reumatoloog. De dermatoloog heeft geen contact opgenomen met de nefroloog en heeft geen huisartsenbrief opgesteld. De nefroloog vond het niet nodig dat klaagster zelf naar de reumatoloog ging en heeft telefonisch contact opgenomen met de reumatoloog, niet wetende dat de plastisch chirurg en de dermatoloog twijfelden aan de diagnose jicht. De dermatoloog wist niet dat de verwijzing naar de reumatoloog niet is doorgegaan.
Op 29 augustus 2016 heeft klaagster zich met een gesprongen tophus (jicht knobbel) op de spoedeisende hulp (SEH) gemeld. Op 31 augustus 2016 heeft een plastisch chirurg een biopt genomen en bleek het te gaan om een plaveiselcelcarcinoom. Op 6 oktober 2016 is klaagster geopereerd en is een deel van haar linkerhand geamputeerd. Er leken geen uitzaaiingen te zijn. Op 14 oktober 2016 is klaagster gestart met drie keer per week dialyseren.
Op verzoek van klaagster heeft er in opdracht van de Raad van Bestuur (RvB) van de zorgaanbieder een (intern) SIRE- (Systematische Incident Reconstructie en Evaluatie)onderzoek plaatsgevonden waarvan op 7 mei 2018 rapport is uitgebracht. Het rapport spreekt van de volgende ‘oorzaken’:
– het hoofdbehandelaarschap van poliklinische cliënten bij meerdere behandelaren is niet vastgelegd;
– er is onvoldoende overleg tussen de verschillende behandelaren door gebrek aan regievoering en het ontbreken van een hoofdbehandelaar.
De conclusie van het rapport is: er is sprake van ernstig letsel dat oorzakelijk is verbonden aan de geleverde kwaliteit en zorg. De snelgroeiende tumor op de hand is niet als zodanig herkend en heeft daardoor langer kunnen doorgroeien. De uiteindelijke ingreep heeft meer schade opgeleverd dan bij een eerder gediagnosticeerde tumor het geval zou zijn geweest.
Uit het rapport blijkt dat volgens klaagster de operatie op 6 oktober 2016 en het post-operatieve verloop de genadeklap voor haar transplantatienier is geweest en dat ze dientengevolge drie keer per week moet dialyseren. Klaagster is moe en kan niet meer werken.
Voorts is onderzocht waarom dit calamiteitenonderzoek niet eind 2016 al is gestart. Gebleken is dat door het ontbreken van bepaalde sleutelfiguren in de organisatie (vacature en ziekte) de gebruikelijke procedure niet is gevolgd en het geval van klaagster niet bij de Raad van Bestuur van de zorgaanbieder is terechtgekomen. Hiervoor zijn door de zorgaanbieder excuses aangeboden aan klaagster.
Op 11 mei 2018 heeft de zorgaanbieder de onderzoeksrapporten ingediend bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Op 28 juni 2018 heeft de zorgaanbieder nadere vragen van de IGZ beantwoord.
Op 11 september 2018 heeft [naam] van [naam letselschade bedrijf] namens klaagster de zorgaanbieder en een viertal afzonderlijk genoemde artsen aansprakelijk gesteld voor alle door klaagster geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van medisch verwijtbaar handelen. Centramed heeft namens de zorgaanbieder op 7 februari 2019 schriftelijk aansprakelijkheid van de hand gewezen, omdat er volgens de zorgaanbieder geen sprake is van verwijtbaar onzorgvuldig handelen.
Klaagster heeft op 8 juni 2020 een klacht tegen de zorgaanbieder ingediend bij de geschillencommissie.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Volgens de zorgaanbieder was er na het verwijderen van het plaveiselcelcarcinoom op 14 juli 2015 geen verdenking op het terugkeren van een kwaadaardige tumor, omdat een plaveiselcelcarcinoom geen hoog risico tumor is. Volgens de zorgaanbieder waren de bevindingen van het echografisch onderzoek op 22 september 2015 zeer suspect voor polyarticulaire topheuze jicht. Vervolgens was de uitslag van de echo op 5 april 2016 volgens de zorgaanbieder opnieuw goedaardig. Ten aanzien van het uitvallen van de transplantaatnier als gevolg van het gebruik van medicatie rondom de amputatie merkt de zorgaanbieder op dat de transplantaatnierfunctie in 2015 en 2016 heel geleidelijk achteruit is gegaan in lijn met het eerdere beloop. Hieraan hebben ook enkele urineweginfecties bijdragen.
De zorgaanbieder heeft erop gewezen dat het Sire-rapport een vastlegging is van feitenonderzoek. Dit feitenonderzoek moet plaatsvinden als er sprake is van een calamiteit. Het feit dat er sprake is van een calamiteit houdt niet vanzelfsprekend verwijtbaar medisch handelen in. Het Sire-onderzoek is geen onderzoek naar aansprakelijkheid. De zorgaanbieder heeft er voorts op gewezen dat het enkele feit dat terugkijkend op de gebeurtenissen, met de wetenschap achteraf, kan worden vastgesteld dat de diagnose recidief plaveiselcelcarcinoom eerder gesteld had kunnen worden, niet betekent dat dit gezien de omstandigheden op dat moment had gehoeven.
De zorgaanbieder heeft voorts erkend dat de communicatie tussen de verschillende behandelaars beter had gekund, maar is van mening dat er geen sprake is van medisch onzorgvuldig handelen. Bovendien is het volgens de zorgaanbieder zeer de vraag of een betere communicatie een doorslaggevende invloed zou hebben gehad op het beloop.
Nu er geen sprake is van medisch onzorgvuldig handelen, bestaat er volgens de zorgaanbieder ook geen verplichting tot schadevergoeding aan klaagster. Mocht de commissie van oordeel zijn dat er wel sprake is van medisch onzorgvuldig handelen, dan moet klaagster eerst het causaal verband tussen het handelen en de schade aannemelijk maken. Klaagster heeft gesteld dat zij schade lijdt in de vorm van verlies aan arbeidsvermogen. Volgens de zorgaanbieder was amputatie van de vingers echter mogelijk niet te voorkomen was geweest, nu recidief van het plaveiselcelcarcinoom niet het gevolg is van eventueel onzorgvuldig medisch handelen. Volgens de zorgaanbieder bestaat er ook geen causaal verband tussen het verloren gaan van de transplantaatnier en het medisch handelen rondom de amputatie van een deel van de linkerhand.
De zorgaanbieder verzoekt de commissie de klacht ongegrond te verklaren en de schadevergoedingsclaim af te wijzen.
Beoordeling van het geschil
De commissie overweegt het volgende.
Bij de beoordeling van deze klacht geldt het volgende beoordelingskader. De overeenkomst die is gesloten tussen klaagster en de zorgaanbieder is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.
Bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW).
Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. De zorgplicht houdt in beginsel geen resultaatsverplichting in, maar wordt aangemerkt als een inspanningsverplichting. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
De commissie dient te oordelen of de zorgaanbieder is tekortgeschoten in het nakomen van de behandelovereenkomst met klaagster.
De commissie zal de klacht in drie onderdelen behandelen, te weten:
– klachtonderdeel A. Het recidief plaveiselcelcarcinoom is door gebrekkige communicatie tussen de verschillende specialistische afdelingen te laat ontdekt;
– klachtonderdeel B. Het tekortschieten door de zorgaanbieder heeft geleid tot het amputeren van een groter deel van haar linkerhand dan dat bij eerdere ontdekking van het recidief plaveiselcelcarcinoom het geval zou zijn geweest;
– klachtonderdeel C. Het tekortschieten heeft het versneld uitvallen van de transplantaatnier tot gevolg heeft gehad.
De commissie overweegt dat – hoewel dat door de zorgaanbieder niet is vastgelegd – volgens gangbare regels de plastisch chirurg die klaagster op 14 juli 2015 heeft geopereerd en tijdens die operatie een plaveiselcelcarcinoom heeft verwijderd van de linkerhand van klaagster, dokter [naam], de hoofdbehandelaar was wat betreft (de zwellingen op) de linkerhand. De plastisch chirurg had er in dit geval dan ook meer zorg voor moeten dragen dat toen klaagster zich na de operatie van 14 juli 2015 met blijvende zwellingen heeft gemeld, de verdenking van recidief carcinoom werd uitgesloten. Dit had kunnen worden bewerkstelligd door een weefselpunctie te laten plaatsvinden. Verwijzing met een complete vraagstelling door de plastisch chirurg naar de afdeling radiologie met bredere diagnostische expertise en de mogelijkheid om een punctie te doen, had dan ook meer voor de hand gelegen. De commissie concludeert dat er na de operatie op 14 juli 2015 tot aan 31 augustus 2016 nooit een goede diagnose is gesteld. De commissie concludeert dat het er niet op lijkt dat de plastisch chirurg zichzelf als hoofdbehandelaar zag en de daarbij horende verantwoordelijkheid op zich heeft genomen.
Daarnaast en daarmee samenhangend was er structureel sprake van onvoldoende overleg en onvoldoende onderlinge informatieverstrekking tussen de verschillende behandelaren van klaagster.
De commissie is op grond van vorenstaande van oordeel dat de zorgaanbieder zich onvoldoende heeft ingespannen om een zo goed mogelijk resultaat voor klaagster te bewerkstelligen. De commissie acht aannemelijk dat de aanwezigheid van het recidief plaveiselcelcarcinoom (aanzienlijk) eerder vastgesteld had kunnen worden en naar behoren had kunnen worden behandeld bij een optimale inspanning van de behandelaren. Er is dus sprake van een tekortschieten in de nakoming van de behandelovereenkomst met klaagster. Klachtonderdeel A is naar het oordeel van de commissie gegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel B overweegt de commissie dat het recifief of de uitzaaiing plaveiselcelcarcinoom bij eerdere ontdekking ervan, wellicht locaal minder groot was geweest, maar dat niet aannemelijk is dat er door het te laat ontdekken nadere uitzaaiingen in de hand aanwezig zijn geweest. De commissie acht aannemelijk dat indien dit plaveiselcarcinoom eerder was gediagnosticeerd, met inachtneming van verantwoorde oncologische marges en praktische anatomische uitvoerbaarheid van de amputatie in deze casus, het functionaliteitsresultaat waarschijnlijk niet anders zou zijn geweest.
Betreffende klachtonderdeel C, de gestelde versnelde uitval van de transplantaatnier, overweegt de commissie dat deze vanaf 2008 reeds achteruit ging en dat de urineweginfecties in 2015 en 2016 hieraan extra hebben bijgedragen. De commissie acht niet aannemelijk geworden dat de amputatie van een deel van de linkerhand en het medicijngebruik in verband daarmee heeft bijgedragen aan het volledig uitvallen van de transplantaatnier.
De commissie is van oordeel dat klachtonderdelen B en C ongegrond zijn.
Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ten dele gegrond is.
Vordering tot schadevergoeding
Klaagster verzoekt de commissie de zorgaanbieder te veroordelen tot vergoeding van (im)materiële schade van € 25.000,–.
Voor een aanspraak op schadevergoeding is ten minste vereist dat de schuldenaar – in dit geval de zorgaanbieder – in enig opzicht is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting. Ook moet de schuldenaar het tekortschieten kunnen worden toegerekend. Voorts komt voor vergoeding van schade alleen die schade in aanmerking die in voldoende causaal verband staat tot de toerekenbare tekortkoming.
De commissie is van oordeel dat het tekortschieten in de zin van dat door het ontbreken van regie in de behandeling van de zwellingen op de linkerhand van klaagster en de daarmee samenhangende gebrekkige communicatie tussen de specialistische afdelingen, het recidief plaveiselcelcarcinoom te laat is vastgesteld, aan de zorgaanbieder moet worden toegerekend.
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van gederfd inkomen, overweegt de commissie dat zij niet aannemelijk heeft geacht dat indien het recidief plaveiselcelcarcinoom eerder was gediagnosticeerd, een kleiner deel van de linkerhand had moeten worden geamputeerd. Volgens klaagster heeft de omvang van de amputatie (het gebied dat is geamputeerd) geleid tot de derving van inkomen, omdat klaagster haar functie als administratief medewerkster niet meer kan uitvoeren. De commissie concludeert dat indien de amputatie in een (veel) eerder stadium had plaatsgevonden, naar alle waarschijnlijkheid hetzelfde gebied had moeten worden geamputeerd en er ook in dat geval sprake zou zijn geweest van (dezelfde) inkomensderving. De inkomensderving is dus niet het gevolg van de diagnose in een te laat stadium en kan niet leiden tot schadevergoeding hiervoor.
De commissie acht wel aannemelijk dat klaagster doordat zij een jaar lang de verkeerde behandeling heeft ontvangen en is ‘onderbehandeld’, gedurende dat jaar extra stress heeft ervaren en meer pijn heeft geleden dan bij een tijdige en juiste behandeling. De commissie is van oordeel dat klaagster als gevolg daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een schadevergoeding van € 3.000,– moet worden toegekend. De commissie zal de vordering tot (im)materiële schadevergoeding voor het overige afwijzen.
Dientengevolge is de commissie van oordeel dat als volgt dient te worden beslist:
– klachtonderdeel A is gegrond;
– klachtonderdelen B en C zijn ongegrond
– de vordering tot schadevergoeding wordt tot een bedrag van € 3.000,– toegewezen;
– de vordering tot (im)materiële schadevergoeding wordt voor het overige afgewezen.
Beslissing
De commissie:
– verklaart de klacht van klaagster wat betreft klachtonderdeel A gegrond;
– verklaart de klacht van klaagster wat betreft klachtonderdelen B en C ongegrond;
– wijst de vordering tot schadevergoeding toe tot een bedrag van € 3.000,–;
– wijst de vordering tot (im)materiële schadevergoeding voor het overige af;
– bepaalt dat de zorgaanbieder, nu de klacht gedeeltelijk gegrond is, overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 127,50 aan klaagster dient te vergoeden ter zake van het klachtengeld.
– bepaalt dat de betaling van de schadevergoeding en het klachtengeld binnen een maand na verzenddatum van dit bindend advies dient plaats te vinden.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit mr. M.M. Verhoeven, voorzitter, dr. R.C. Zwart, mr. P.O.H. Gevaerts, leden, in aanwezigheid van mr. C. Koppelman, secretaris, op 10 september 2020.