Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg
Categorie: (On)Zorgvuldig handelen
Jaartal: 2019
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ongegrond
Referentiecode:
666/12235
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De zorgaanbieder heeft de wijkverpleging die cliënt hulp bood bij het douchen stopgezet. De cliënt is het hier niet mee eens. Hij stelt dat hij de zorg nodig heeft om veilig te kunnen douchen. De commissie stelt vast dat de zorgaanbieder in eerste instantie een afbouwproces van drie maanden heeft opgestart. Het afbouwschema is tussentijds geëvalueerd en bijgesteld. Uiteindelijk is de termijn met drie maanden verlengd. Met het verlengen van het afbouwproces heeft de zorgaanbieder zich herpakt door de zorg op een meer zorgvuldige en geleidelijke manier af te bouwen. De zorgaanbieder heeft met het beëindigen van de zorg gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam zorgaanbieder verwacht mag worden. Er is geen reden om de aanwezigheid van de wijkverpleging bij het douchen in stand te laten.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Cliënt], wonende te [plaats] en Stichting Zorggroep Noord- en Midden-Limburg, gevestigd te Venlo (hierna te noemen: zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken. De behandeling heeft plaatsgevonden op 13 december 2019 te Eindhoven. Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen.
Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht, De cliënt werd ter zitting bijgestaan door mevrouw [naam] (echtgenote), mevrouw [naam] (dochter) en mevrouw [naam] (DAS Rechtsbijstand). Ter zitting werd zorgaanbieder bijgestaan door mevrouw [naam] (wijkverpleegkundige), mevrouw [naam] (teammanager Groene Kruis Wijkverpleging) en mevrouw [naam] (advocaat).
Onderwerp van het geschil
De cliënt heeft de klacht voorgelegd aan zorgaanbieder. De klacht betreft het stopzetten van de zorg aan cliënt.
Standpunt van de cliënt
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Cliënt wordt een aantal jaar verzorgd en krijgt dagelijks hulp bij het douchen. Deze hulp wordt vergoed vanuit de zorgverzekering. De zorgaanbieder heeft besloten deze zorg te stoppen, omdat er geen medische noodzaak meer bestaat voor de zorg. Cliënt is het niet eens met het besluit van de zorgaanbieder om de zorg stop te zetten. Geen verbeteringen worden gezien en ook de huisarts en revalidatiearts geven aan dat de zorg nodig is om thuis veilig te kunnen douchen. De huisarts heeft aangegeven dat er sprake is van een verhoogd valrisico en zonder hulp bij het douchen en aankleden wordt de kans op calamiteiten aanmerkelijk vergroot. Cliënt krijgt daarnaast geen inzicht in de richtlijnen van indiceren. Er is geen inzicht op basis waarvan het besluit tot stopzetten van de zorg wordt genomen. De bevindingen van de huisarts en revalidatiearts worden niet meegenomen in de besluitvorming. Daarnaast verloopt de communicatie met de zorgaanbieder moeizaam en zeer eenzijdig zonder rekening te houden met het feit dat sprake is van een kwetsbare patiënt en zijn partner. Cliënt verlangt dat de thuiszorg rondom het douchen wordt voortgezet. De frequentie van de thuiszorg kan worden besproken. De afbouw van zes dagen per week zorg naar geen zorg is echter onverantwoord.
Ter zitting heeft cliënt het volgende nog aangevoerd. Op het moment dat cliënt de zorg van de zorgaanbieder ontving, kon hij al veel, zoals het aankleden. In die situatie is niet veel veranderd.
Het douchen kon en kan cliënt nog steeds niet. De zorgaanbieder heeft een inschatting gemaakt en die heeft geleid tot stopzetting van de zorg per juni 2019. De zorg bij het douchen is thans door de echtgenote van cliënt overgenomen. Cliënt voelt zich tijdens het douchen nog steeds niet veilig. Hij heeft zijn bril dan niet op en kan zich niet goed vasthouden. De leerbaarheid van cliënt is niet gewijzigd. Hij heeft meer last van tremors en is minder stabiel in een natte omgeving. Ook de revalidatiearts en huisarts geven aan dat geen leerbaarheid meer is te verwachten van cliënt. Cliënt heeft bij het douchen gebruik gemaakt van hulpmiddelen. Sommige hulpmiddelen werken maar niet alle handelingen zijn door hulpmiddelen op te vangen. Cliënt moet alles heel bedachtzaam doen om het überhaupt veilig te laten verlopen. Daar is niets meer aan te verbeteren. De gemeente heeft geen ‘potje’ om cliënt te ondersteunen bij het douchen.
Wel kan opvang aan cliënt worden geboden om zijn echtgenote te ontlasten. Maar er kan geen hulp worden geboden op de plek waar cliënt het nodig heeft. Cliënt is wel tevreden over de zorg die hij van de zorgaanbieder heeft ontvangen.
Standpunt van zorgaanbieder
Voor het standpunt van zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De klacht dient ongegrond te worden verklaard en het verzoek tot hervatting van de zorg dient te worden afgewezen. De conform wet en regelgeving tot indiceren bevoegde wijkverpleegkundigen hebben de indicatie gesteld op grond van de voorgeschreven normen en hebben die indicatie, gelet op alle omstandigheden van het geval, ook in alle redelijkheid kunnen stellen en hebben daarnaast zorgvuldig gehandeld bij het afbouwen van de zorg. Een ander oordeel zou zich moeilijk verhouden tot de autonomie van de wijkverpleegkundige bij het stellen van de indicatie. De indicatie mag slechts marginaal worden getoetst. De gezondheidstoestand van cliënt is al jaren nagenoeg stabiel. De zelfredzaamheid van cliënt is er in de loop der jaren op vooruit gegaan en hij was eind 2018 in staat om een groot deel van de algemene dagelijkse levensverrichtingen zelfstandig uit te voeren.
Gelet op het nieuwe kwaliteitskader voor de wijkverpleging was de zorgaanbieder genoodzaakt om kritisch naar de bestaande indicaties van haar cliënten te kijken. Het enige onderdeel waarbij cliënt nog hulp vanuit de wijkverpleging ontving was het douchen. Deze hulp bestond in de kern nog slechts uit lichte ondersteuning hier en daar, met name bij het aangeven van bepaalde zaken. Dit waren geenszins handelingen in een ‘geneeskundige context’ en zouden ook door de familie of mantelzorger kunnen worden uitgevoerd. Een afbouwschema is dan ook voorgesteld. Het uitgangspunt daarbij was dat afgebouwd zou worden naar nul, omdat er niet langer een indicatie was voor wijkverpleging. Actief is meegedacht en meegezocht naar aanvullende c.q. vervangende ondersteuning vanuit het sociale domein, welke ondersteuning onder meer zou kunnen bestaan in ondersteuning bij de nieuwe structuur van het douchen en het wegnemen van het gevoel van onveiligheid. Het valgevaar is een risico dat altijd en in iedere situatie aanwezig is bij cliënt, welk risico niet wordt vergroot bij het douchen. Het valgevaar is derhalve als zodanig geen reden om de aanwezigheid van de wijkverpleging bij het douchen in stand te laten. Het afbouwschema was ook geen vooraf opgestelde starre constructie maar is tussentijds steeds geëvalueerd en bijgesteld en daarmee uiteindelijk in lengte verdubbeld ten opzichte van de initieel geplande duur. Overleg is gepleegd en er is samengewerkt met de ergotherapeut. Ook is gedurende het hele proces de mate van zelfredzaamheid van cliënt door zowel de wijkverpleegkundige als de ergotherapeut nauw gemonitord.
Ter zitting heeft de zorgaanbieder het volgende nog aangevoerd. De zorgaanbieder heeft op goede gronden gemeend van het advies van de klachtencommissie te kunnen afwijken. Het uitgangspunt is de autonomie van de wijkverpleegkundige. Gekeken wordt naar de leerbaarheid en zelfredzaamheid. De omgeving wordt ingezet waar mogelijk. Steeds is geëvalueerd of het mogelijk is dat bepaalde handelingen door de omgeving kunnen worden verricht. Of dat aanvullende ondersteuning vanuit de gemeente kan worden verkregen.
De afgelopen jaren heeft een kanteling in de financiering van de wijkverpleegkundigen plaatsgevonden. Er wordt toegewerkt naar wat de cliënt met hulp van zijn of haar omgeving zelf kan organiseren. Waar dat niet lukt, wordt bezien met welke hulpmiddelen de cliënt de regie kan behouden. Waar dat niet kan, bestaat een aanspraak op wijkverpleging. Dat is landelijk beleid. Hoe kunnen mensen op een andere manier worden geholpen zonder dat wijkverpleging nodig is. Er wordt steeds meer ingezet op zelfredzaamheid.
Beoordeling van het geschil
Naar aanleiding het door partijen over en weer gestelde overweegt de commissie het volgende.
De cliënt en de zorgaanbieder hebben met elkaar een zorgovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gesloten. Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.
Op grond van de zorgovereenkomst moet de zorgaanbieder bij haar werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op haar rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
De verplichting die voor een hulpverlener (in dit geval de zorgaanbieder) voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst c.q. zorgovereenkomst wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt. Indien voldoende aannemelijk is dat de zorgaanbieder jegens de cliënt toerekenbaar tekort is geschoten in de zorgplicht en de cliënt daardoor schade heeft geleden, kan de zorgaanbieder hiervoor aansprakelijk worden gesteld.
Cliënt ontvangt sinds medio 2012 zorg en ondersteuning van de zorgaanbieder bij algemene dagelijkse levensrichtingen (ADL). Cliënt kreeg uiteindelijk op zes dagen per week telkens 25 minuten hulp bij het douchen. Op 23 oktober 2018 heeft een indicatiegesprek plaatsgevonden tussen de wijkverpleegkundige en cliënt, waarbij is gesproken over de afbouw van de ondersteuning, te weten de hulp bij het douchen. De zorg zou per 22 december 2018 stoppen, na een afbouw van twee maanden. De zorg aan cliënt is per die datum niet beëindigd, omdat de zorg nog niet was afgebouwd. De zorgaanbieder heeft vervolgens besloten om de zorg over een periode van drie maanden af te bouwen. Met het afbouwschema is op 7 januari 2019 gestart. Met ingang van 24 juni 2019 is de zorg aan cliënt uiteindelijk gestopt.
De Klachtencommissie Cliënten (een interne klachtenvoorziening bij de zorgaanbieder) heeft naar aanleiding van de door cliënt in december 2019 ingediende klacht, in een uitspraak houdende advies aan het bestuur van de zorgaanbieder van 11 februari 2019 het volgende overwogen. Het vooraf reeds ingenomen en schriftelijk gecommuniceerde standpunt om de zorg volledig af te bouwen is te expliciet gesteld. Het gesprek waarin dit werd medegedeeld had beter moeten worden voorbereid, rekening houdend met de cognitieve beperkingen van cliënt. In de communicatie had tevens rekening moeten worden gehouden met hoe ver de leerbaarheid c.q. zelfstandigheid van cliënt kan verbeteren, zonder vooraf vastgesteld doel, in casu het geheel stoppen van de zorg. Daarnaast hebben de wijkverpleegkundigen weliswaar de bevoegdheid om te indiceren, maar wellicht is de leerbaarheid van cliënt door de wijkverpleging te hoog ingeschat met het vooringenomen standpunt dat de zorg uiteindelijk nul zal zijn. Tijdens het afbouwproces kan pas worden ingeschat hoeveel zorg cliënt uiteindelijk nodig zal hebben. Wellicht is er een mogelijkheid om de frequentie van het douchen terug te brengen naar eens per twee dagen.
De commissie deelt dit standpunt van de Klachtencommissie Cliënten. Dit leidt evenwel niet tot een gegrondverklaring van de onderhavige klacht. Bij de beoordeling van de klacht die thans voorligt dient de commissie immers ook de besluitvorming door de zorgaanbieder sinds december 2019 te betrekken. De commissie constateert dat de zorgaanbieder – in navolging van het advies – een proces heeft ingezet waarbij afbouw binnen drie maanden werd beoogd doch dit tijdens dit proces kennelijk is bijgesteld tot een afbouw per 24 juni 2019. De wijkverpleegkundige, die verantwoordelijkheid draagt voor het stellen van de indicaties voor de wijkverpleging en hiervoor verantwoording aflegt, heeft naar het oordeel van de commissie tot het oordeel kunnen komen dat het stopzetten van de zorg voor cliënt per 24 juni 2019 verantwoord was. De wijkverpleegkundige weegt op basis van professionele kaders, zoals het normenkader en het nieuwe kwaliteitskader, af of, en zo ja, welke zorg noodzakelijk is voor een cliënt. Hierbij speelt het uitgangspunt van het versterken van de eigen regie en zelfredzaamheid een belangrijke rol en laat de wijkverpleegkundige zich leiden naar de mate van ondersteuning die een cliënt binnen de eigen kring en/of vanuit het sociaal domein kan ontvangen. Hoewel de zorgaanbieder zich op het standpunt had gesteld zich niet te kunnen vinden in het advies van de Klachtencommissie Cliënten is het afbouwproces uiteindelijk van drie maanden naar zes maanden verlengd. Het afbouwschema is tussentijds geëvalueerd en bijgesteld. De zorgaanbieder is daarmee naar het oordeel van de commissie zorgvuldig omgegaan met de inschatting hoeveel zorg cliënt uiteindelijk nodig zou hebben.
Of anders, niet kan worden geoordeeld dat de beëindiging van de zorg in strijd is met datgene wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam zorgaanbieder mag worden verwacht. Dit was anders geweest indien de zorg daadwerkelijk reeds per 22 december 2018 was stopgezet. De gezondheid en leerbaarheid van cliënt is niet wezenlijk gewijzigd maar in de afbouw moet naar het oordeel van de commissie ook rekening worden gehouden met de omstandigheid dat deze cliënt door eigen inzet en betrokkenheid van zijn naasten veel zelf oploste en het stopzetten van deze laatste betrekkelijk geringe zorgaanbod, demotiverend werkt op cliënt en zijn naasten, dit zelfs als een straf werd ervaren. De zorgaanbieder heeft zich echter herpakt door de zorg op een meer zorgvuldige en geleidelijke manier af te bouwen. Overigens neemt een en ander niet weg dat het voor cliënt als gevolg van zijn angst om te vallen en gevoel van onveiligheid teleurstellend is dat de zorg van de wijkverpleging is gestopt, maar met de zorgaanbieder is de commissie van oordeel dat een en ander geen reden is om de aanwezigheid van de wijkverpleging bij het douchen in stand te laten.
Uit het voorgaande, alsmede de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is naar het oordeel van de commissie niet gebleken dat de zorgaanbieder tekort is geschoten door de zorg voor cliënt met ingang van 24 juni 2019 stop te zetten. Niet is derhalve komen vast te staan dat sprake is geweest van een fout of nalatigheid, dan wel dat het handelen van de zorgaanbieder daarin heeft geresulteerd dat de noodzakelijke zorg door de zorgaanbieder is onthouden. Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ongegrond is.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
– verklaart de klachten van cliënt ongegrond;
– het door cliënt verlangde wordt afgewezen.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg, bestaande uit mevrouw mr. C.M.E. van der Hoeven, voorzitter, mevrouw mr. N. Jacobs, de heer J. Zomerplaag, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. I. van der Kamp, secretaris, op 13 december 2019.