Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On) zorgvuldigheid
Jaartal: 2022
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ongegrond
Referentiecode:
141460/164679
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over?
Na acuut hartinfarct heeft cliënt stent geplaatst gekregen. In de jaren daarna hart-gerelateerde klachten gehouden. In 2021 kreeg zij een nieuw hartinfarct waarbij volgens cliënt is geconstateerd dat de stent undersized was en dat dit de oorzaak van het nieuwe infarct is geweest. Een ander ziekenhuis heeft dat bevestigd. De zorgaanbieder betwist dat de geplaatste stent undersized was. Bovendien is er geen sprake van een causaal verband tussen de undersized stent en het infarct.
De uitspraak
in het geschil tussen
[Cliënt], wonende te [woonplaats],(hierna te noemen: de cliënte)
en
Stichting Maasstad Ziekenhuis, gevestigd te Rotterdam
(hierna te noemen: het ziekenhuis).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022 te Utrecht.
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen.
Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht.
De cliënte werd ter zitting vergezeld door [naam partner] en bijgestaan door [naam vertegenwoordiger].
Ter zitting werd het ziekenhuis vertegenwoordigd door [naam cardioloog], en [naam vertegenwoordiger].
Onderwerp van het geschil
De cliënte heeft de klacht voorgelegd aan het ziekenhuis.
Het geschil betreft de kwaliteit van de geleverde zorg.
Standpunt van de cliënte
Voor het standpunt van de cliënte verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De cliënte is op 23 en 24 januari 2014 opgenomen geweest op de afdeling cardiologie van het ziekenhuis naar aanleiding van een acuut hartinfarct enige dagen eerder. Tijdens deze opname werd een stent geplaatst. De cliënte bleef in de jaren daarna hart-gerelateerde klachten houden, vooral van 2014 tot 2016 ging het slecht met haar. In 2016 is zij voor een second opinion naar de [naam hart- en vaatcentrum] gegaan en daar is zij onder behandeling gebleven. Toen is onder andere de medicatie aangepast en nadien waren fietstesten en echo’s ook steeds goed. Op 12 februari 2021 kreeg zij een nieuw hartinfarct. In [naam universitair ziekenhuis] is een CAG uitgevoerd, waarbij geconstateerd is dat de in 2014 geplaatste stent undersized was en dat dit de oorzaak is geweest van het nieuwe infarct. Dit is bevestigd in een brief van het [universitair ziekenhuis] van 19 februari 2021 aan de huisarts. Daarna is een nieuwe stent geplaatst. Sindsdien voelt de cliënte zich veel beter. De cliënte verzoekt de commissie vast te stellen dat het ziekenhuis medisch onzorgvuldig heeft gehandeld door het plaatsen van een te kleine stent bij de ingreep op 23 januari 2014. Zij vraagt niet om toekenning van een schadevergoeding.
Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Het ziekenhuis betwist dat bij de ingreep in 2014 een undersized stent is geplaatst. De veronderstelling dat de in 2014 geplaatste stent undersized was, is schijnbaar alleen gebaseerd op de bevindingen bij de CAG die op 12 februari 2021 gemaakt is zonder de beelden van de CAG van 2014 te hebben gezien. Bij revisie van deze laatste CAG door de interventie-cardioloog van het ziekenhuis is gebleken dat de stent in 2014 goed paste en er geen ruimte was voor een grotere stent. Het is goed mogelijk dat tussen 2014 en 2021 anatomische veranderingen hebben plaatsgevonden in de aangedane kransslagader, waardoor de stent in 2021 niet goed meer paste.
Het ziekenhuis wijst er verder op dat ook in het geval de stent op het moment van plaatsing undersized zou zijn geweest, daarmee nog geen sprake is van een causaal verband tussen het plaatsen van de undersized stent in 2014 en het hartinfarct van 2021.
Het ziekenhuis meent dat geen sprake is van onzorgvuldig, verwijtbaar of nalatig handelen.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
Het toetsingskader
De rechtsverhouding tussen cliënte en het ziekenhuis als zorgverlener is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Bij de uitvoering van een dergelijke overeenkomst moet de zorgverlener – daaronder begrepen degenen die hem bij die uitvoering feitelijk behulpzaam zijn – de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, die voortvloeit uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Dit betekent dat hij de zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Het gaat daarbij niet om de vraag of dat handelen anders of zelfs beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de zorgverlener binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Doet de zorgverlener dit niet en schiet hij toerekenbaar tekort in de nakoming van de verplichting, die voor hem uit die overeenkomst voortvloeit, dan moet hij de schade die cliënte daardoor lijdt, vergoeden (artikel 6:74 van het BW).
Voor een goed begrip van de hiervoor genoemde maatstaf is het van belang te weten dat die zorgplicht in beginsel niet wordt aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar wordt aangemerkt als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verbindt om zich in te spannen een bepaald resultaat te behalen. Het is immers bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt. De hulpverlener is afhankelijk van en heeft geen invloed op de lichamelijke condities en de reacties van de patiënt op de geneeskundige behandeling. Zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken, indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij zijn inspanning een fout heeft gemaakt en dus niet heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam hulpverlener.
De commissie dient te onderzoeken of het ziekenhuis bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst in de gegeven omstandigheden de hiervoor omschreven zorgplicht heeft nageleefd.
De beoordeling
Ter zitting heeft de cliënte de brief van het [universitair ziekenhuis] d.d. 19 februari 2021 in het geding gebracht. De cardioloog van het ziekenhuis heeft op de inhoud van die brief ter zitting inhoudelijk gereageerd.
Op basis van het dossier en de toelichting ter zitting is de commissie van oordeel dat de ingreep op 23 januari 2014, waarbij de stent werd geplaatst, ‘lege artis’ is uitgevoerd, in overeenstemming met de op het ziekenhuis rustende verantwoordelijkheid en conform de geldende professionele standaard. Uit de brief van het [universitair ziekenhuis] van 19 februari 2021 blijkt dat bij het CAG op 12 februari 2021 een undersizing van de stent werd geconstateerd. Die constatering brengt niet met zich mee dat aannemelijk is dat de stent reeds bij plaatsing in 2014 undersized was. Gezien de verstreken periode van zeven jaar tussen het plaatsen van de stent en de anatomische veranderingen in de vaatwand die zich in die periode kunnen hebben voorgedaan, is het goed mogelijk dat de stent in 2014 wel paste en in 2021 niet meer.
Overigens, zelfs als vast zou komen te staan dat de stent reeds in 2014 undersized was, dan nog is een causaal verband tussen de ingreep in 2014 en het infarct van 2021, gezien de verstreken tijd, de goede controles van de cliënte tussen 2016 en 2020 en de bestaande cardiovasculaire pathologie van de cliënte, niet vast te stellen.
Op grond van het voorgaande zal de commissie de klacht ongegrond verklaren.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. H.A. van Gameren, voorzitter, de heer prof. dr. J.W. Deckers, de heer mr. P.O.H. Gevaerts, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. P.G. Muller, secretaris, op 22 juni 2022.