Onvoldoende aanwijzingen dat afbouw van medicatie cliënt beter laat functioneren

De Geschillencommissie Zorg




Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg    Categorie: (On)Zorgvuldig handelen    Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ongegrond   Referentiecode: 14906/22094

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

De cliënt moest na zijn behandeling bij de zorgaanbieder zijn medicatie blijven gebruiken. Volgens de cliënt zijn de depressieve klachten die hij had een bijwerking van deze medicatie. Hij stelt de zorgaanbieder aansprakelijk voor de schade. De zorgaanbieder heeft toegegeven dat zij bij de heraanmelding van de cliënt tekort is geschoten wat betreft de medicatie, die moest op dat moment geëvalueerd worden. Toch vindt de zorgaanbieder dat er geen direct verband is tussen de klachten die cliënt had en het blijven gebruiken van de medicatie. De commissie oordeelt dat het wisselend klachtenbeeld van de cliënt niet alleen samenhangt met een wisselende medicatie. Depressieve klachten kunnen namelijk afwisselen onder invloed van allerlei gebeurtenissen in het leven. De commissie beslist dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de afbouw van de medicatie de oorzaak is van de verbetering van het functioneren van de cliënt.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen
[Cliënt], wonende te [plaats], gemachtigde [naam] van [naam organisatie] te [plaats] en Parnassia Groep BV, gevestigd te ’s-Gravenhage (hierna te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

Bij brief van 26 maart 2020 heeft het bureau van de Commissie aan beide partijen bericht dat de Commissie de behandeling van het geschil zal afdoen zonder mondelinge behandeling. De Commissie heeft daartoe ook de bevoegdheid conform haar reglement. Alhoewel daartoe wel in de gelegenheid gesteld, heeft geen van partijen aangegeven prijs te stellen op een mondelinge behandeling. Om die reden zijn partijen bij brief van 7 mei 2020 geïnformeerd over de datum waarop de Commissie zal beslissen over het geschil, namelijk op 22 mei 2020.

Onderwerp van het geschil
De cliënt heeft de klacht voorgelegd aan de zorgaanbieder.

Het geschil betreft de schade die de cliënt stelt te hebben geleden wegens het niet tijdig evalueren van zijn medicatie en het te laat afbouwen daarvan.

Standpunt van de cliënt
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Van februari 2013 tot september 2015 is de cliënt bij de zorgaanbieder (PsyQ) in zorg geweest wegens depressieve klachten. Aan de cliënt werd door zijn psychiater [naam psychiater] medicatie voorgeschreven. Gelet op het recidiverende karakter van de depressieve klachten van de cliënt werd hem geadviseerd de medicatie in ieder geval tot 5 jaar na volledige remissie van zijn klachten te continueren. In de ontslagbrief van september 2015 vermeldde [naam psychiater] dit aan de huisarts van de cliënt. De cliënt stelt dat er gelet op de continuering van de medicatie geen ontslag had mogen plaatsvinden.
In oktober 2015 meldde de cliënt zich opnieuw bij de zorgaanbieder wegens terugkeer van de depressieve klachten. Tot maart 2017 bleef de cliënt in zorg. Nadere diagnostiek werd ingesteld en in overleg met de cliënt werd een therapievorm gekozen. De medicatieverstrekking bleef in die periode bij de huisarts.

In mei 2018 meldde de cliënt zich opnieuw bij de zorgaanbieder, wederom met depressieve klachten. Tijdens een intakegesprek met psychologe [naam psychologe] opperde zij dat de klachten die de cliënt ervoer mogelijk deels het gevolg konden zijn van de medicatie (bijwerkingen). Een psychiatrisch consult werd daartoe aangevraagd en in afwachting daarvan startte de cliënt met zijn huisarts al met de afbouw van de medicatie. Aangezien [naam psychiater] niet meer bij de zorgaanbieder werkzaam was nam psychiater [naam tweede psychiater] zijn taak over. Onder haar begeleiding werd de medicatie van de cliënt volledig afgebouwd. De cliënt voelde zich hierna beter en zijn klachten namen af. De cliënt stelt zich op het standpunt dat bij een evaluatie van de medicatie in 2015 op dat moment al met de afbouw van de medicatie had kunnen worden begonnen waarmee zijn klachten zouden zijn afgenomen/verdwenen.
De cliënt heeft zijn klacht voorgelegd aan de zorgaanbieder waar hij op 16 mei 2019 een gesprek heeft gehad.

De zorgaanbieder heeft erkend dat tijdens de heraanmelding van de cliënt in 2015 bij PsyQ zijn medicatie had moeten worden geëvalueerd. De zorgaanbieder heeft de nota voor het laatste deel van de behandeling van de cliënt ad € 2586,34 dan ook ingetrokken.

De cliënt stelt dat een intrekking van de nota niet voldoende is. De cliënt verlangt een schriftelijke erkenning van de nadelige gevolgen die hij als gevolg van het niet evalueren van zijn medicatie heeft geleden. Ook verlangt hij een verklaring die hij ter toelichting over deze periode (2015-2018) aan het UWV kan overleggen.

Sinds de cliënt zijn medicatie niet meer gebruikt ervaart hij slechts milde klachten waar hij prima mee kan leven.

De cliënt wenst een financiële genoegdoening en verzoekt de commissie hem een vergoeding toe te kennen. De cliënt vindt het moeilijk de door hem geleden schade te specificeren. Hoe zijn leven was gelopen als hij onder toezicht was gebleven van de psychiater en er tijdig was ingegrepen in de medicatie is niet goed in te schatten.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

De zorgaanbieder geeft te kennen dat patiënten na afronding van de therapie en na instelling van de medicatie worden terugverwezen naar de huisarts waarbij het vervolgcontact in de huisartspraktijk plaatsvindt. Voorzover van toepassing horen controles van de medicatie daarbij. Van belang is dat de patiënt zelf contact opneemt met de huisarts wanneer de klachten in ernst toenemen.
Aangezien de klachten van de cliënt na de behandeling van 2013 tot 2015 in remissie waren heeft de zorgaanbieder de cliënt terugverwezen naar zijn huisarts.

In oktober 2015 heeft de cliënt zich opnieuw aangemeld bij PsyQ. De zorgaanbieder erkent dat de medicatie van de cliënt op dat moment had moeten worden geëvalueerd. Bij het recidiveren van klachten hoort ook een evaluatie van eerder ingezet beleid, inclusief de medicatie, ook als deze inmiddels wordt voorgeschreven door de huisarts. De zorgaanbieder heeft de cliënt dan ook aangeboden om de nota van het laatste deel van de behandeling ad € 2586,34 in te trekken.

Ten aanzien van de door de cliënt verzochte schriftelijke erkenning en het verzoek tot het vaststellen van schadevergoeding merkt de zorgaanbieder op dat het de vraag is of en in welke mate zijn klachten zijn veroorzaakt door het voortzetten van de medicatie. Dat de cliënt stelt zich in 2018 na de afbouw van de medicatie een stuk beter te voelen betekent niet dat dit komt door het staken van de medicatie en dat de medicatie in een eerdere fase niet effectief was.
In eerste instantie heeft de cliënt in elk geval baat gehad bij de ingezette medicatie en kennelijk ook niet al teveel last gehad van bijwerkingen. Anders zou opnieuw naar een ander middel zijn uitgekeken (de cliënt had eerder negatieve ervaringen met het middel Citalopram). De medicatie had aanvankelijk een positief effect maar het is mogelijk dat op een bepaald moment de voordelen van de medicatie niet langer opwogen tegen de ervaren negatieve bijwerkingen. De zorgaanbieder merkt voorts op dat depressieve klachten mede variëren onder invloed van allerlei andere gebeurtenissen in het leven.

Aangezien de toenmalige behandelaar van de cliënt, [naam psychiater] niet meer werkzaam is bij de zorgaanbieder heeft de zorgaanbieder psychiater [naam derde psychiater] de casus en de medicatie van de cliënt voorgelegd. [Naam derde psychiater] concludeert dat het hem niet aannemelijk lijkt dat de klachten bij de heraanmelding van de cliënt in 2018 kunnen worden toegeschreven aan de door de cliënt gebruikte medicatie.

De zorgaanbieder stelt zich dan ook op het standpunt dat er geen direct verband is vast te stellen tussen de mate van de klachten die de cliënt stelt te hebben ervaren en het voortzetten van de medicatie tot 2018.

Beoordeling van het geschil
Uit de stukken is gebleken dat de cliënt vanwege depressieve klachten van 2013 tot 2019, met onderbrekingen, in zorg is geweest bij de zorgaanbieder (PsyQ).

De zorgaanbieder heeft erkend dat zij bij de heraanmelding van de cliënt in oktober 2015 wat betreft de medicatie is tekort geschoten; op dat moment had de medicatie van de cliënt moeten worden geëvalueerd. Om die reden heeft de zorgaanbieder aangeboden de nota van het laatste deel van de behandeling ad
€ 2586,34 in te trekken.

De cliënt heeft de intrekking van de nota geaccepteerd maar verlangt daarnaast een schriftelijke erkenning van de nadelige gevolgen die hij als gevolg van het niet evalueren van zijn medicatie heeft geleden. Ook verlangt hij een financiële genoegdoening van de zorgaanbieder.
De commissie dient hiertoe te beoordelen of er een causaal verband is tussen het niet (tijdig) evalueren van de medicatie van de cliënt en de klachten die de cliënt na oktober 2015 tot het afbouwen van zijn medicatie in 2018 heeft ervaren.

De commissie heeft het volgende overwogen.

In 2013 heeft de cliënt een behandeltraject bij de zorgaanbieder gevolgd waarbij door de toenmalige psychiater aan de cliënt Paroxetine (merknaam Seroxat) werd voorgeschreven. In september 2015 kon de cliënt worden terugverwezen naar de huisarts. Gelet op het recidiverende karakter van de depressieve klachten van de cliënt werd hem geadviseerd de medicatie in ieder geval tot 5 jaar na volledige remissie van zijn klachten te continueren. Vanaf dat moment was de huisarts weer de behandelaar van de cliënt en zijn aanspreekpunt voor eventuele klachten en/of bijwerkingen van de medicatie. In oktober 2015 werd de cliënt weer bij de zorgaanbieder aangemeld en volgde een behandeling die in maart 2017 is geëindigd. De medicatieverstrekking bleef in die periode bij de huisarts. Hoewel in laatstgenoemde periode de medicatie niet door de psychiater is geëvalueerd heeft de cliënt, zo begrijpt de commissie, niet zodanige hinder/bijwerkingen van de medicatie ondervonden dat hij daar melding van heeft gemaakt bij de huisarts of zijn behandelaar.
In mei 2018 meldde de cliënt zich wederom bij de zorgaanbieder, opnieuw met depressieve klachten. Op dat moment werd de medicatie wel onder de loep genomen en werd voorgesteld de medicatie, die de cliënt inmiddels vijf jaar gebruikte, af te bouwen. De cliënt heeft hier goed op gereageerd en zijn klachten namen af.

De commissie overweegt dat het bij een herhaling van periodes van depressieve klachten gebruikelijk is om medicatie voor langere duur voor te schrijven om recidive te voorkomen. Dat de cliënt zich in 2018 na de afbouw van de medicatie een stuk beter voelde betekent nog niet dat de medicatie in een eerdere fase niet doeltreffend was. Bij de aanvang van de behandeling in 2013 had de ingezette medicatie in combinatie met de behandeling immers een gunstige uitwerking op de cliënt waarna in 2015 sprake was van remissie van de klachten en de cliënt kon worden terugverwezen naar de huisarts. De cliënt ondervond geen noemenswaardige last van bijwerkingen. Het is mogelijk dat op een bepaald moment (na verloop van vijf jaar) de voordelen van de medicatie niet langer opwegen tegen de ervaren bijwerkingen. Daarbij kunnen depressieve klachten variëren onder invloed van allerlei gebeurtenissen in het leven.

Zo begrijpt de commissie dat de cliënt tussen maart 2017 en mei 2018 (een toename van) klachten bemerkte die werden toegeschreven aan de druk die hij op zijn werk ervoer.
De zorgaanbieder heeft psychiater [naam derde psychiater] de casus en de medicatie van de cliënt voorgelegd. [Naam derde psychiater] meldt dat soms moeheid, nervositeit en prikkelbaarheid worden gerapporteerd bij het “onterecht” voorschrijven van Paroxetine. In maart 2017, bij het afsluiten van de behandeling van de cliënt, werden geen van deze klachten in het dossier vermeld. De klachten van de cliënt waren van andere aard, namelijk lichte somberheid en enige anhedonie (niet meer kunnen ervaren van vreugde). Bij de heraanmelding in mei 2018 waren laatstgenoemde klachten duidelijk toegenomen, dit bij een onveranderde medicatie. [Naam derde psychiater] concludeert dan ook dat het hem niet aannemelijk lijkt dat de klachten van de cliënt in 2018 kunnen worden toegeschreven aan de door de cliënt gebruikte medicatie. De commissie onderschrijft deze conclusie.

Concluderend is de commissie van oordeel dat het wisselend klachtenbeeld van de cliënt niet alleen slechts samenhangt met een wisselende medicatiedosering. Voor een causaal verband tussen de afbouw van de medicatie en verbetering van functioneren van de cliënt zijn onvoldoende aanwijzingen. Dat de problemen die cliënt in de periode 2015-2018 in zijn leven heeft ervaren samenhangen met medicatiegebruik is de commissie niet gebleken. De commissie wijst het verzoek van de cliënt tot het bepalen van schadevergoeding af. Het opdracht geven tot het verstrekken van een schriftelijke erkenning voor ervaren klachten door de zorgaanbieder behoort niet tot het arsenaal van mogelijkheden die de Geschillencommissie kan opleggen en dient reeds om die gronden te worden afgewezen.

Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ongegrond is.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie:

– verklaart de klacht van de cliënt ongegrond;

– wijst de verzoeken van de cliënt af.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, mevrouw drs. H. Schaffels en de heer J. Zomerplaag, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. J.C. Quint, plaatsvervangend secretaris, op 22 mei 2020.