Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)zorgvuldigheid
Jaartal: 2021
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ongegrond
Referentiecode:
50825/83637
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De klager is de vader van de cliënte. De cliënte heeft al anderhalf jaar last van hevige buikpijn. De klager vindt dat er door het pijn behandelcentrum te weinig is gedaan om een diagnose vast te stellen en de pijn van de cliënte te verzachten. De zorgaanbieder heeft het behandelplan besproken met een collega arts. Er is besloten om eerst met TENS te beginnen en als dit onvoldoende resultaat oplevert, wordt er gestart met het toedienen van gabapentine. Ondanks dat cliënte moe werd van de effecten van gabapentine, leek het iets beter te gaan met de pijn. Daarop heeft de behandelend arts de dosering wat verhoogd. De commissie oordeelt de klacht ongegrond. Het is niet aan de behandelende artsen te wijten dat er geen effectieve behandeling is gevonden voor de cliënte. Verder vindt de commissie het behandelplan juist en passend. Daarnaast verduidelijkt de commissie dat als een medicatie niet het gewenste resultaat oplevert, dit niet betekend dat de medicatie daardoor niet juist is.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Klager], wonende te [woonplaats]
en
Stichting Amphia, gevestigd te Breda
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021 te Den Haag.
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen. Namens de zorgaanbieder waren bij de hoorzitting aanwezig [naam], jurist, [naam], leidinggevende pijncentrum en [naam], anesthesioloog-pijnspecialist en behandelend arts van [cliënte].
Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht.
Onderwerp van het geschil
De klager heeft de klacht voorgelegd aan de zorgaanbieder.
Het geschil betreft de kwaliteit van zorgverlening van de zorgaanbieder.
Standpunt van de klager
Voor het standpunt van de klager verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Klager is de vader van [naam van cliënte]. [Cliënte] is door het AMC verwezen naar de pijnkliniek van de zorgaanbieder te Oosterhout. Tot nu toe is er weinig tot niets gebeurd door de zorgaanbieder. Ook is er een angst uit gekomen die ook te maken heeft met de behandelend arts. Er is op psychisch vlak totaal niet gekeken terwijl dit juist de bedoeling was. Het gezin van klager heeft hier zo veel last van dat zelfs jeugdzorg / GGD ermee gemoeid zijn. Dit alles is daarom dan ook zo opgelopen door niet handelen van de behandelend arts.
Klager stelt dat de behandeld arts niet juist heeft gehandeld met betrekking tot de aanvraag vanuit Amsterdam. Er is [cliënte] onnodig pijn gedaan. Daardoor heeft zij en het gezin van klager extreem veel last van geestelijk letsel.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De behandelend arts heeft [cliënte] gezien op 16 januari 2020 in verband met buikpijn die reeds een 1,5 jaar aanwezig was en ook uitgebreid werd onderzocht in het AMC. De laatste maanden van 2019 werd de pijn erger. Er werd geen duidelijke diagnose gesteld. Intussen was ook een PEG sonde geplaatst voor voeding. Buiten bleekheid en een gevoelige buik waren er geen andere aanwijzingen. Direct na de poli heeft de behandelend arts contact opgenomen met een collega maagdarm-lever kinderarts van de zorgaanbieder. Hij was het eens met het door de arts uitgestippelde beleid: TENS en als dat onvoldoende resultaat opleverde, starten met gabapentine. Gezien de problematiek werd de TENS met voorrang gestart. Op 4 februari 2020 was er opnieuw contact: TENS had geen effect en er werd dus gestart met gabapentine. Via de maag-darm-lever kinderarts van de zorgaanbieder is er ook contact geweest met de arts van het AMC. Ook die was akkoord met dit beleid. Op 18 februari 2020 kreeg de behandelend arts het beeld van een meisje dat snel moe was (misschien deels effect van gabapentine). Desondanks leek het karakter van de pijn toch iets beter. Daarop heeft de behandelend arts de dosering wat verhoogd. De afspraak was daarbij dat de behandelend arts [cliënte] op korte termijn opnieuw zou zien. Achteraf hoort de behandelend arts dat het niet op prijs wordt gesteld dat de afspraak te lang op zich liet wachten. Eerder was niet mogelijk door afwezigheid van de behandelend arts. Er is door klager geprobeerd via de balie van het pijn behandelcentrum (PBC) een afspraak bij desnoods een andere arts te krijgen. Dat is niet het beleid van het PBC. Het is ook niet aan te raden dat patiënten tijdens een dergelijke behandeling wisselen van arts.
Er wordt de behandelend arts verweten dat hij ontevredenheid heeft uitgesproken over de behandeling in AMC. Dat is volgens de behandelend arts absoluut niet het geval. Het enige dat hij heeft aangegeven is dat hij het vreemd vond dat het pijnbeleid bij dit soort complexe zaken niet direct wordt georganiseerd vanuit het AMC. Dan had daar een start gemaakt kunnen worden met de behandeling en dan kan een vervolgbeleid door de zorgaanbieder worden georganiseerd. De behandelend arts begrijpt het aspect afstand heel goed. Desondanks denkt hij dat het belangrijk is dat een centrum een start maakt met een pijnbeleid, zeker in complexe zaken zoals deze. Wat betreft de gabapentine: Enerzijds is er overlegd met de maag-darm-lever kinderarts bij de zorgaanbieder en indirect ook met de arts van het AMC. Bovendien zijn de dosissen laag. Buikpijn wordt niet behandeld met pijnstillers maar met dit soort medicatie. Dat er bijwerkingen kunnen ontstaan is bekend en dit heeft de behandelend arts duidelijk uitgelegd.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
Bij de beoordeling van deze klacht geldt het volgende beoordelingskader.
De overeenkomst die is gesloten tussen de dochter van de klager en de zorgaanbieder is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. De zorgplicht wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen.
De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
Voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder is vereist dat voldoende aannemelijk is dat de zorgaanbieder, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van de voor de zorgaanbieder uit de behandelingsovereenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan de zorgaanbieder kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en de patiënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
De commissie dient te oordelen of de zorgaanbieder is tekortgeschoten in het nakomen van de behandelovereenkomst met de dochter van de klager.
Op grond van de bij de commissie bekende stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is de commissie van oordeel dat hiervan niet is gebleken.
De commissie stelt voorop zich de frustratie en onmacht van klager over het feit dat er (nog steeds) geen effectieve behandeling voor zijn dochter gevonden is, goed te kunnen voorstellen. Van een aan de behandelend arts van de zorgaanbieder te wijten tekortkoming in de behandeling van de dochter van klager is naar oordeel van de commissie echter geen sprake. Zoals ter zitting ook naar voren is gekomen, is de communicatie tussen de behandeld arts van de zorgaanbieder en klager niet optimaal geweest.
De behandelend arts heeft echter niet de kans gekregen om hierover te spreken met de klager, omdat de klager de behandeling bij de zorgaanbieder op 6 maart 2021 heeft gestaakt en er geen vervolgafspraak is gekomen na de eerste afspraak op 16 januari 2021. De commissie overweegt dat het behandelplan, zoals op 16 januari 2021 is besproken en vervolgens in gang is gezet, passend en juist is geweest.
Dat de behandeling niet het gewenste resultaat had, is naar het oordeel van de commissie niet te wijten aan de behandeling maar aan de complexiteit van het ziektebeeld. De vervolgafspraak die gepland stond op 23 maart 2021 was niet buitensporig laat. Niet gebleken is dat eerdere behandeling absoluut noodzakelijk was. Dat de toegediende medicatie niet juist is geweest en dat sprake is geweest van het bewust pijn doen van de dochter van klager, zoals door klager gesteld, is de commissie niet gebleken. Het feit dat de medicatie niet het gewenste resultaat had, wil niet zeggen dat de medicatie daardoor ook niet juist was.
Het verwijt van de klager dat de behandelend arts zich negatief heeft uitgelaten over de arts in het AMC wordt door de zorgaanbieder weersproken. De commissie merkt hierover op zich te kunnen voorstellen dat de behandelend arts zijn bedenkingen had bij het overdragen van een dergelijk complexe casus naar de zorgaanbieder. Het is echter niet verstandig dergelijke bedenkingen te delen met de patiënt of diens familie. Beter kunnen zulke zaken intern of collegiaal besproken worden.
Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat niet is gebleken van medisch onjuist handelen en de klacht ongegrond is.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie:
– verklaart de klacht van de klager ongegrond.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit mevrouw mr. P.W.M. de Wolf MSM, voorzitter, de heer drs. S. Greuters, de heer J. Donga, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. M. Gardenier, secretaris, op 22 juli 2021.