Omdat een beenlengteverschil niet conform de richtlijnen voorafgaande aan de operaties en direct erna is gecontroleerd, is het zeer aannemelijk dat het aanzienlijke beenlengteverschil van 3,5 cm is ontstaan ten gevolge van de uitgevoerde heupoperaties. Daarvoor heeft de cliënte recht op een schadevergoeding. Dat het ziekenhuis een fractuur aan de rechterheup niet eerder heeft geconstateerd, is niet verwijtbaar, omdat in de herstelperiode weefsel wordt gevormd, dat beter zichtbaar is dan de fractuur zelf

  • Home >>
  • Ziekenhuizen >>
De Geschillencommissie Zorg
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: (On)zorgvuldigheid    Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -   Uitkomst: -   Referentiecode: 117326

De uitspraak:

In het geschil tussen

[Cliënte], wonende te [plaats], gemachtigde: [naam] en Stichting Deventer Ziekenhuis, gevestigd te Deventer (verder te noemen: het ziekenhuis).

Behandeling van het geschil

Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. Het geschil is ter zitting behandeld op 15 november 2018 te Utrecht. Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht. De cliënte werd ter zitting vertegenwoordigd door haar rechtsbijstandverlener, [naam], haar echtgenoot, [naam], en haar kinderen, [naam] en [naam].
Het ziekenhuis werd ter zitting vertegenwoordigd door [naam] van schadeverzekeraar CentraMed, [naam], traumachirurg, [naam], klachtenfunctionaris en [naam], klachtenfunctionaris.

Onderwerp van het geschil

Het geschil betreft de vraag of het ziekenhuis juist heeft behandeld bij de uitvoering van twee heupoperaties bij de cliënte op 28 en 30 maart 2015 en bij het stellen van een diagnose over deze heup op 23 juli 2016.

Standpunt van de cliënte

Voor het standpunt van de cliënte verwijst de commissie naar de overgelegde stukken, in het bijzonder naar het vragenformulier dat op 30 april 2018 is ontvangen.

In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.
Op 27 maart 2015 heeft de cliënte een fractuur in haar rechterheup opgelopen. Zij is hiervoor opgenomen in het ziekenhuis en op 28 maart 2015 geopereerd. Omdat de schroeven uit de plaat waren weggeschoten, is de cliënte op 30 maart 2015 opnieuw geopereerd. Op 5 november 2015 heeft de revalidatiearts vastgesteld dat haar rechterbeen 3,5 cm korter is dan haar linkerbeen. De cliënte stelt dat er vooraf een zorgvuldige inschatting gemaakt had moeten worden van de grootte van de prothese, met inachtneming van de sterkte van het bot (mate van botontkalking) en dat een dergelijk beenlengteverschil veronderstelt dat deze inschatting niet nauwkeurig genoeg is gemaakt en dus onvoldoende zorgvuldig is geweest. De cliënte is daarnaast onvoldoende voorgelicht over de operaties en de complicaties die kunnen onstaan en wat de mogelijke alternatieven zijn. De cliënte ervaart als gevolg hiervan veel pijnklachten en is zeer beperkt met lopen en staan.

Op 23 juli 2016 heeft de cliënte zich opnieuw tot het ziekenhuis gewend met forse pijnklachten in haar rechterheup nadat zij zich in bed had verdraaid. Volgens de behandelend arts was sprake van een distorsie van de rechterheup. Er is een behandeling ingezet om haar zoveel mogelijk te mobiliseren. Omdat zij pijnklachten bleef houden, heeft de cliënte een orthopedisch chirurg van een ander ziekenhuis bezocht. Deze heeft op 8 december 2016 vastgesteld dat er sprake is van een vier maanden oude fractuur. Gezien de slechte conditie van de cliënte kan zij niet meer geopereerd worden. Haar wordt geadviseerd om, in tegenstelling tot het door het ziekenhuis gegeven advies, haar rechterheup juist zo min mogelijk te belasten. Dat de artsen van het ziekenhuis de heupfractuur niet hebben herkend, dan wel onvoldoende diagnostiek hebben gepleegd, acht de cliënte eveneens onzorgvuldig. De pijnklachten en de beperking bij lopen en staan zijn verder toegenomen en de algehele conditie is verzwakt. De cliënte is bezig met revalidatie. Zij verzoekt beide medische klachten samen te behandelen.

Samengevat bestaat de klacht derhalve uit de navolgende onderdelen:
1) Bij de cliënte is sprake van een beenlengteverschil van 3,5 cm, dat veroorzaakt moet zijn door onzorgvuldig handelen bij de operaties van 28 en 30 maart 2015 en een onvoldoende voorbereiding daarop. Ook is de cliënte hierover onvoldoende voorgelicht;
2) In december 2016 is door een ander ziekenhuis een vier maanden oude fractuur vastgesteld, zodat het ziekenhuis in juli/augustus 2016 een oude fractuur over het hoofd moet hebben gezien.

Het ziekenhuis dan wel de verzekeraar heeft steeds aansprakelijkheid afgewezen en wenste niet mee te werken aan een onafhankelijke (schriftelijke) expertise. Ook wenste men niet te overleggen over een mogelijke regeling. Aan het verzoek van het ziekenhuis om een lange beenopname te maken is door de cliënte geen gevolg gegeven omdat dit vanuit fysiek oogpunt niet goed mogelijk was.

De cliënte verlangt een schadevergoeding, die zij in het kader van deze procedure matigt tot een bedrag van € 25.000,–. De schadevergoeding is als volgt opgebouwd:

1. Medische kosten, totaal € 33.644,70, bestaande uit:
a. Eigen risico 2015, 2016, 2017
b. Kosten aangepaste schoenen, kleding, textiel
c. Kosten hulpmiddelen
d. Kosten aanpassing huis/verhuizing
e. Kosten diverse medicijnen
f. Diverse kosten zoals zorgdiensten, vervoerskosten, massage, stomerij
g. Reiskosten van en naar zorgverleners
h. Aanpassingen aan auto/taxivervoer
2. Huishoudelijke hulp, totaal 4.150,–
3. Smartengeld € 16.000,–
4. Wettelijke rente p.m.

Ter zitting is namens de cliënte onder meer nog het volgende naar voren gebracht. De cliënte is door de heupoperatie veranderd van een actieve vrouw in een vrouw die zich heel ongelukkig voelt en weinig meer kan. Na toestemming van de vertegenwoordiger van het ziekenhuis zijn ter zitting stukken overgelegd, die vier dagen voorafgaande aan de zitting ook aan het ziekenhuis zijn toegezonden. De stukken bestaan uit een gedeelte van het medisch dossier van de huisarts. Uit deze stukken blijkt niet dat bij de cliënte voorafgaande aan de operaties van 28 en 30 maart 2015 sprake was van een beenlengteverschil. Het beenlengteverschil van 3,5 cm wordt pas na de operatie in de stukken genoemd. De vertegenwoordiger van de cliënte stelt dat, indien dit beenlengteverschil voorafgaande aan de operatie aanwezig was, dit bij de voorbereiding van de operatie aan de orde moet zijn gekomen.

Volgens haar berekening komt de schade uit op € 53.794,70 met meerkosten. Tot overleg over een pragmatische regeling is de cliënte bereid. Ter zitting is namens de cliënte aangegeven dat verschillende posten inmiddels nog hoger zijn.

Standpunt van het ziekenhuis

Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken, in het bijzonder naar het verweerschrift dat op 26 juni 2018 van het ziekenhuis is ontvangen. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.

In februari 2016 heeft de echtgenoot van de cliënte zijn onvrede over de behandeling geuit en in maart 2016 vorderde hij wegens een beenlengteverschil van 3,5 cm een schadevergoeding van € 936,80 voor de aanschaf van twee paar schoenen. Het ziekenhuis stelde voor een lange beenopname te maken met als doel het beenlengteverschil te objectiveren, maar dit werd afgewezen. Beide behandelaars wilden graag in een persoonlijk gesprek uitleg geven, maar de familie ging niet in op verschillende uitnodigingen voor bemiddelingsgesprekken. Ook een coulance-aanbod van het ziekenhuis om € 785,– te betalen werd door de cliënte afgewezen. Nadien werden zijdens de cliënte uiteenlopende schadebedragen gevorderd, waarvan de laatste uitkwam op een bedrag rond de € 8.000,–. Het ziekenhuis heeft daarop een tweede coulance aanbod gedaan van € 2.500,–. Ook dat aanbod is niet geaccepteerd.

Naar het oordeel van het ziekenhuis staat niet vast dat het beenlengteverschil veroorzaakt is door verwijtbaar medisch handelen. Er is geen ander onderzoek gedaan, zoals door de orthopedisch chirurg is aangeraden. De betrokken orthopedisch chirurg vindt het vreemd dat er een postoperatief beenlengte verschil is van 3,5 cm bij een stabiele heup. Bij zo’n verkorting zou een instabiele heup worden verwacht. De vraag is daarom wat de bijdrage van de operaties is en wat er mogelijk al
pre-existent aanwezig is geweest. Uit het medisch dossier blijkt een goed verloop. Bij een beenlengteverschil ten gevolge van een te diep in het bovenbeen geplaatste prothese rechts zal er een instabiele situatie ontstaan ten gevolge van te weinig spierspanning en zal de heup al bij het testen uit de kom schieten. De bijdrage door de plaatsing van de prothese kan alleen maar minimaal zijn. Er moet daarom volgens de orthopedisch chirurg sprake geweest zijn van een al aanwezig beenlengteverschil ergens anders in het rechterbeen.

De tweede betrokken orthopedisch chirurg merkt over de tweede operatie op 28 maart 2015 op dat het een zeer zeldzame complicatie is dat de plaat breekt, zoals bij de cliënte is gebeurd.
Hij heeft dit ontdekt omdat hij opmerkte dat het rechterbeen van de cliënte de dag na de eerste operatie in een licht afwijkende stand stond. Hij heeft daarom besloten tot de tweede operatie op 28 maart 2015.

Verder heeft het ziekenhuis voldoende informatie gegeven over de operaties en de voor- en nadelen ervan, zoals blijkt uit het medisch dossier. De cliënte heeft niet nader gemotiveerd dat zij onvoldoende zou zijn voorgelicht over de operaties, de complicaties en de mogelijke alternatieven. Het ziekenhuis brengt verder naar voren dat dit verwijt niet eerder ter sprake is geweest.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel, dat de fractuur in juli 2016 is gemist, merkt het ziekenhuis op dat er wel degelijk voldoende diagnostiek is gedaan. Op 23 juli 2016 is een röntgenfoto gemaakt, waarop geen fracturen te zien waren. Tijdens de opname is voor de zekerheid ook een
CT-onderzoek verricht, waarop evenmin fracturen te zien waren. De medisch adviseur is blijkens de brief van 24 mei 2017 niet van deze onderzoeken op de hoogte. De cliënte stelt dat er aanvullend beeldmateriaal van de St. Maartenskliniek beschikbaar is waaruit ondersteuning van haar standpunt moet blijken, maar het ziekenhuis heeft deze informatie niet ontvangen. Het enkele feit dat in december 2016 door een ander ziekenhuis een fractuur is geconstateerd, brengt volgens het ziekenhuis niet mee dat er sprake is van verwijtbaar medisch handelen van dit ziekenhuis in juli 2016.

De tweede betrokken orthopedisch chirurg merkt over het tweede klachtonderdeel op dat de röntgenfoto van 23 juli 2016 geen (periprothetische) fracturen vertoont. Vanwege de pijn en de omstandigheden van de cliënte is zij ter observatie opgenomen. Omdat zij toch nog pijn aangaf heeft de arts voor de zekerheid nog een CT-onderzoek laten verrichten. Het CT-onderzoek van 28 juli 2016 vertoonde evenmin fracturen. Aangezien de pijn nadien afnam, mocht de cliënte op 29 juli 2016 het ziekenhuis verlaten.

Voor zover de commissie van oordeel is dat er sprake is van onzorgvuldig handelen merkt het ziekenhuis ten aanzien van de schadevordering het volgende op. Het ziekenhuis wenst de schades ten aanzien van de beide klachtonderdelen apart te behandelen. Verder ontbreekt het causale verband. De cliënte noemt schadeposten die ook zouden zijn gemaakt zonder de vermeende fouten. Daarnaast kunnen er andere oorzaken zijn, zoals de val van de cliënte in augustus 2015 en het feit dat bij de cliënte sprake is van een mamacarcinoom. Over de verschillende posten brengt het ziekenhuis het volgende naar voren:

1. Medische kosten:
a. De kosten eigen risico 2015 en mogelijk ook 2016 en 2017, zouden ook zijn verbruikt zonder het vermeende onzorgvuldig handelen;
b. De kosten aangepaste schoenen, kleding, textiel staan niet in direct causaal verband met het vermeende onzorgvuldig handelen. De kosten van de huispakken en incontinentielakens zouden ook zijn gemaakt zonder het vermeende onzorgvuldig handelen;
c. De kosten van de hulpmiddelen zouden ook zonder het vermeende onzorgvuldig handelen zijn gemaakt;
d. Bij de kosten van de aanpassing van het huis/de verhuizing ontbreekt het causale verband;
e. Bij diverse medicijnen zoals de dormicum en echina force ontbreekt het causale verband. Ook wordt hier € 3.500,– genoteerd terwijl een optelsom van de meegestuurde bonentjes niet leidt tot zo’n fors bedrag;
f. Bij de kosten van de zorgdiensten ontbreekt het causale verband en leidt de optelsom evenmin tot het bedrag van € 2.350,–;
g. Bij de kosten van aanpassingen aan auto/taxivervoer ontbreekt het causale verband en de onderbouwing;
2. De vraag is waarom de kosten van de huishoudelijke hulp genoemd worden vanaf december 2015. Ook wenst het ziekenhuis een toelichting op de vraag of dit de extra schade is in verband met het vermeende onzorgvuldig handelen;
3. Ten aanzien van het gevorderde smartengeld ontbreekt een onderbouwing, bijvoorbeeld een verwijzing naar de smartengeldgids.

Ter zitting heeft het ziekenhuis onder meer nog het volgende naar voren gebracht. Uit het dossier blijkt niet dat voorafgaande aan de operatie is bekeken of er een beenlengteverschil aanwezig is en evenmin is dit bekeken direct na de operatie. Ten aanzien van de op 8 december 2016 door het andere ziekenhuis geconstateerde fractuur geldt dat deze door de artsen ook in retrospectie niet te zien is op de röntgenfoto van het ziekenhuis van 23 juli 2016 en evenmin op de daarna gemaakte
CT-scan.

Het ziekenhuis verzoekt daarom, zo begrijpt de commissie, de klacht van de cliënte ongegrond te verklaren.

Beoordeling

Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de commissie het volgende.

Aan de commissie ligt thans de vraag voor of er verwijtbare fouten zijn gemaakt bij de behandeling van de cliënte. De commissie stelt daarbij voorop dat voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis vereist is dat voldoende aannemelijk wordt dat het ziekenhuis tekort is geschoten in het nakomen van de behandelingsovereenkomst. De aanwezigheid van een fout of nalaten is een vereiste voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis. De tekortkoming moet aan het ziekenhuis kunnen worden toegerekend en de cliënte moet door deze tekortkoming schade zijn toegebracht.

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel met betrekking tot het beenlengteverschil overweegt de commissie het volgende. De commissie heeft toegestaan dat ter zitting namens de cliënte aanvullende stukken zijn overgelegd, te weten een gedeelte van het medisch dossier van de huisarts, aangezien deze voorafgaande aan de zitting ook aan het ziekenhuis zijn toegestuurd, grotendeels reeds bij het ziekenhuis bekend waren en het ziekenhuis ter zitting hiermee akkoord is gegaan. Uit het medisch dossier blijkt dat het beenlengteverschil van 3,5 cm pas na de operaties van 28 en 30 maart 2015 is geconstateerd. De commissie acht dit een aanzienlijk verschil. Indien dit voor de operatie al aanwezig was, zou de cliënte grote problemen met lopen hebben gehad en moet zij ofwel aangepaste schoenen nodig hebben gehad ofwel moet er zich een aanzienlijke slijtage aan haar heupen hebben voorgedaan. Daarvan is niet gebleken. De commissie stelt verder vast dat een eventueel beenlengteverschil niet, conform de richtlijnen, voorafgaande aan de operaties en direct erna is gecontroleerd, althans dit is niet vastgelegd. Op basis daarvan acht de commissie het zeer aannemelijk dat het beenlengteverschil is ontstaan ten gevolge van de door het ziekenhuis uitgevoerde heupoperaties.
Naar het oordeel van de commissie is dit in medisch opzicht aan te merken als een tekortkoming die aan het ziekenhuis kan worden toegerekend. Dit klachtonderdeel wordt daarom door de commissie gegrond geacht.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel met betrekking tot de pas op 8 december 2016 geconstateerde fractuur overweegt de commissie het volgende. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting acht de commissie aannemelijk dat de breuk wel al aanwezig was tijdens het maken van de röntgenfoto op 23 juli 2016. Naar het oordeel van de commissie brengt dit echter niet mee, dat het aan het ziekenhuis is toe te rekenen dat de breuk destijds niet is geconstateerd.
De commissie acht in dit geval aannemelijk dat de fractuur op de röntgenfoto van 23 juli 2016 en de aansluitend gemaakt CT-scans niet goed zichtbaar was, maar dat dit vier maanden later, op
8 december 2016, wel het geval was. Dit komt doordat de fractuur in de herstelperiode weefsel vormt, dat op het beeldvormend materiaal beter zichtbaar is dan de fractuur zelf. Het feit dat de breuk niet eerder is geconstateerd heeft daarom niet tot gevolg dat er sprake is van een medische tekortkoming. Dit tweede klachtonderdeel wordt derhalve door de commissie ongegrond geacht.

Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding overweegt de commissie het volgende. Nu de klacht ten aanzien van het beenlengteverschil gegrond wordt geacht, kan de cliënte naar het oordeel van de commissie aanspraak maken op vergoeding van de hierdoor geleden schade. Voor vergoeding komen echter alleen de kosten in aanmerking die in direct verband staan tot het beenlengteverschil, zoals de kosten van aangepast schoeisel, hulpmiddelen en de kosten van de huishoudelijke hulp die nodig is ten gevolge van de beperking in het lopen en staan. Een deel van de opgevoerde schadeposten zijn niet rechtstreeks toe te schrijven aan het beenlengteverschil, bijvoorbeeld omdat deze (deels) zijn toe te schrijven aan de gemaakte val of de verdraaiing die in bed is gebeurd. Daarnaast worden kosten opgevoerd die ook zonder het beenlengteverschil waren gemaakt. Alles afwegende stelt de commissie de aan de cliënte toekomende schadevergoeding naar redelijkheid en billijkheid vast op een bedrag van € 6.000,–. Dit bedrag is gebaseerd op de kosten van aangepast schoeisel, hulpmiddelen, huishoudelijke hulp en een deel van de gevraagde immateriële schadevergoeding.

Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht deels gegrond is.

Conform artikel 21 van het reglement van de commissie zal de commissie tevens bepalen dat, nu de klacht deels gegrond is geacht, het ziekenhuis aan de cliënt het door haar betaalde klachtengeld van € 127,50 dient te vergoeden.

Dit brengt mee dat als volgt dient te worden beslist.

Beslissing

De commissie:

– verklaart de klacht met betrekking tot het eerste klachtonderdeel ter zake van het beenlengteverschil gegrond en met betrekking tot het tweede klachtonderdeel ter zake van de gemiste fractuur ongegrond;

– bepaalt dat het ziekenhuis een bedrag van € 6.000,– aan de cliënte dient te vergoeden ter zake van door haar geleden materiële en immateriële schade;

– wijst de vordering van de cliënte tot vergoeding van de materiële en immateriële schade voor het overige af;

– bepaalt dat het ziekenhuis een bedrag van € 127,50 aan de cliënte dient te vergoeden ter zake van het door haar betaalde klachtengeld.

Aldus beslist op 15 november 2018 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.