Met het stoppen van de vervoersbegeleiding heeft de zorgaanbieder eenzijdig gehandeld en te weinig oog gehad voor de belangen van cliënte en haar moeder

  • Home >>
  • Zorg Algemeen >>
De Geschillencommissie Zorg
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Zorg Algemeen    Categorie: (On)zorgvuldigheid    Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -   Uitkomst: -   Referentiecode: 115296

De uitspraak:

In het geschil tussen

[Klager], wonende te [woonplaats], optredend als wettelijk vertegenwoordiger van [naam kind] (hierna te noemen: cliënte), wonende te Lelystad en Allerzorg Beheer B.V., gevestigd te Woerden
(verder te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil

Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de
Geschillencommissie Zorg Algemeen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

Het geschil is ter zitting behandeld op 4 juni 2018 te Amsterdam. Klager was aanwezig met haar partner de heer [naam partner]. Daarnaast waren als toehoorders aanwezig mevrouw [naam] en mevrouw [naam]. Namens de zorgaanbieder was mevrouw [naam], [functie], ter zitting aanwezig.

Onderwerp van het geschil

Het geschil heeft betrekking op een door klager gestelde toerekenbare tekortkoming van door de zorgaanbieder verleende zorg.

Standpunt van klager

Voor het standpunt van klager verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken. De door klager overgelegde stukken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. In de kern komt het standpunt van klager op het volgende neer.

De zorgaanbieder verleent 80 tot 90 uur zorg per week aan de dochter van klager, cliënte, geboren op 22 maart 2006, die lijdt aan de progressieve en ongeneeslijke stofwisselingsziekte MLD. Die zorg heeft vanaf september 2016 daarnaast omvat de begeleiding van het vervoer van cliënte naar en van een kinderhospice te Barneveld, eenmaal per twee weken in het weekend. Dit komt neer op 2,5 uur begeleiding.

Op enig moment meldde de zorgaanbieder dat zij van haar medewerkers signalen had ontvangen waaruit bleek dat de ex-echtgenoot van klager (zijnde de biologische vader van cliënte) ongepast gedrag had vertoond naar deze medewerkers. Bovendien zouden er klachten zijn ontvangen over de rijstijl van de opa’s van cliënte, die in het kader van het vervoer met enige regelmaat hebben opgetreden als chauffeur.
Over deze punten hebben tussen klager en haar huidige partner enerzijds en de zorgaanbieder anderzijds gesprekken plaatsgevonden op 10 oktober 2017 en op 18 oktober 2017.
De zorgaanbieder heeft vervolgens besloten om geen begeleiding meer te bieden bij het vervoer van cliënte van en naar het kinderhospice. Bij brief van 19 december 2017 heeft de zorgaanbieder haar besluit gemotiveerd.

Klager vordert in deze klachtenprocedure dat de commissie bepaalt dat de zorgaanbieder de begeleiding van het vervoer van cliënte weer hervat.

Standpunt van de zorgaanbieder

Het standpunt van de zorgaanbieder zoals dat uit het de door de commissie ontvangen stukken blijkt luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

De zorgaanbieder is van mening dat het stopzetten van de vervoersbegeleiding rechtmatig was. De redenen daarvoor waren dat sprake was van grensoverschrijdend gedrag van de biologische vader van cliënte en dat de rijstijl van de opa’s van cliënte bij dat vervoer als onveilig werd ervaren door de medewerkers van de zorgaanbieder.

Gesteld is dat de indicatiestellingen van november 2016, april 2017 en september 2017 vermelden dat een verpleegkundige klager en cliënte indien mogelijk begeleidt bij bezoeken aan het ziekenhuis en andere instanties. Daar komt bij dat dit onderdeel van de geleverde zorg valt aan te merken als respijtzorg, die is geïndiceerd vanuit het domein ‘psychosociaal/veiligheid en zelfredzaamheid van het gezin’. Die zorg kan ook door anderen dan een verpleegkundige worden geleverd. Daarbij valt te denken aan de ouders of een mantelzorger.
Ten slotte is gewezen op de algemene voorwaarden waarin onder artikel 8 lid 4 is bepaald dat cliënten van de zorgaanbieder zich dienen te onthouden van gedrag dat schadelijk is voor de gezondheid of het welzijn van de zorgverleners, andere personen werkzaam bij of in opdracht van de zorgaanbieder en vrijwilligers.

De zorgaanbieder heeft verzocht de klacht ongegrond te verklaren.

Beoordeling van het geschil

De cliënte, vertegenwoordigd door klager, en de zorgaanbieder hebben met elkaar een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gesloten. Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.

Klager houdt de zorgaanbieder aansprakelijk voor het tekortschieten in de verleende zorg, door eenzijdig te besluiten de overeengekomen vervoersbegeleiding van cliënte te staken.

Voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder is vereist dat voldoende aannemelijk is dat de zorgaanbieder, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van de voor de zorgaanbieder uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan de zorgaanbieder kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en cliënte moet daarvan nadeel hebben ondervonden.

Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

De commissie stelt vast dat in de zorgplannen van november 2016, april 2017 en september 2017 is vastgelegd dat de verpleegkundige klager en cliënte indien mogelijk begeleidt met bezoeken aan het ziekenhuis en andere instanties.
Naar aanleiding van klachten over het gedrag van de biologische vader van cliënte en de rijstijl van de opa’s van de cliënte hebben in het najaar van 2017 gesprekken plaatsgevonden tussen de zorgaanbieder en klager.
De zorgaanbieder heeft eind 2017 besloten om af te wijken van het zorgplan door te beslissen dat deze vervoersbegeleiding zou worden stopgezet.
De commissie is van oordeel dat de zorgaanbieder daarbij eenzijdig heeft gehandeld en te weinig oog heeft gehad voor de belangen van klager en cliënte. Het had op de weg van de zorgaanbieder gelegen om klager, naar aanleiding van de gevoerde gesprekken, in de gelegenheid te stellen om de gesignaleerde aandachtspunten te verbeteren of om bijvoorbeeld voorwaarden te stellen aan de chauffeurs en begeleiders die, buiten de medewerkers van de zorgaanbieder om, betrokken waren bij het vervoer van cliënte. De zorgaanbieder heeft dat nagelaten en na het voeren van twee gesprekken met klager eenzijdig het besluit genomen om de vervoersbegeleiding te staken. 
Door de zorgaanbieder zijn daarbij voorts te weinig reële alternatieven geboden aan klager terwijl evenmin een termijn is gesteld waarop de vervoersbegeleiding zou eindigen zodat klager zelf andere begeleiding zou kunnen zoeken voor het vervoer van cliënte.

Voor zover is gesteld dat enkel sprake was van respijtzorg, zodat de zorgaanbieder niet verplicht was deze te leveren, geldt dat de zorgaanbieder in voorkomende situaties voorrang mag geven aan te verlenen noodzakelijke zorg, maar ook hierbij geldt dat een dergelijk besluit niet kan worden genomen dan nadat in dat verband overleg is gevoerd en afspraken zijn gemaakt met klager. Zoals reeds overwogen is de commissie van oordeel dat daarvan in onvoldoende mate sprake is geweest. Naar het oordeel van de commissie heeft de zorgaanbieder daarmee niet die zorg betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Door de vervoersbegeleiding, die is aan te merken als uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting,  eenzijdig te staken is de zorgaanbieder tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting.
De klacht is dan ook gegrond.

De vordering van klager behelst enkel het verzoek om te bepalen dat de zorgaanbieder de begeleiding van het vervoer van cliënte hervat en niet een vordering tot vergoeding van door klager, ten gevolge van het besluit van de zorgaanbieder, gemaakte kosten. De commissie is evenwel niet bevoegd om te bepalen dat de zorgaanbieder de vervoersbegeleiding dient te hervatten, zodat de vordering in zoverre niet kan worden toegewezen. De commissie geeft de zorgaanbieder in overweging om het gesprek met klager te hervatten om tot een oplossing te komen, al dan niet onder begeleiding van een mediator.

Nu de klacht van klager gegrond wordt verklaard, ziet de commissie aanleiding de zorgaanbieder te veroordelen tot vergoeding aan klager van het door haar betaalde klachtengeld, zijnde een bedrag van € 52,50.

Op grond van het voorgaande komt de commissie tot de conclusie dat de klacht gegrond is en dat als volgt dient te worden beslist.

Beslissing

De commissie:

– verklaart de klacht gegrond;

– bepaalt dat de zorgaanbieder overeenkomstig het reglement van de commissie aan klager het klachtengeld ten bedrage van € 52,50 dient te vergoeden;

– wijst het meer of anders verzochte af.

Aldus beslist op 4 juni 2018 door de Geschillencommissie Zorg Algemeen.