Lichaamsvreemd voorwerp achtergebleven in lichaam na ingreep

De Geschillencommissie Zorg




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: (On)zorgvuldigheidbejegening    Jaartal: 2022
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: gegrond   Referentiecode: 135513/157076

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over?

De cliënt stelt dat er na een medische ingreep door de zorgaanbieder een lichaamsvreemd voorwerp is achtergebleven in zijn lichaam ter hoogte van de operatienaad. De cliënt heeft hierdoor en door de benadering van de cliënt als psychiatrisch patiënt, veel pijn, stress en verdriet ervaren.

De zorgaanbieder is van mening dat de cliënt niet-ontvankelijk is, aangezien hij zijn klacht niet eerst heeft ingediend bij de Raad van Bestuur voor een inhoudelijk oordeel. De commissie volgt dit standpunt niet. De cliënt heeft voldoende moeite gedaan om een oplossing te vinden voor zijn klacht. De zorgaanbieder heeft op enig moment niet meer gereageerd. De commissie kan de klacht van de cliënt inhoudelijk behandelen.

De zorgaanbieder heeft erkend dat het lichaamsvreemde voorwerp een medisch voorwerp is. Mede gezien het feit dat de cliënt alleen bij deze zorgaanbieder behandelingen heeft ondergaan, komt de commissie tot de conclusie dat de zorgaanbieder verwijtbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van de commissie is de zorgaanbieder ook tekortgeschoten in de communicatie met de cliënt en meer specifiek voor wat betreft de insinuaties richting de psychische gesteldheid van de cliënt. De klacht is gegrond en de cliënt ontvangt een immateriële schadevergoeding van € 20.000,-.

De uitspraak

in het geschil tussen

[naam klager], wonende te [naam woonplaats]

en

Stichting Zuyderland Medisch Centrum, gevestigd te Sittard

(hierna te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 april 2022 te Eindhoven.

Verschenen zijn: [naam klager] en [naam partner van klager. Hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen is niemand namens de zorgaanbieder verschenen.

Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de nalatigheid van de zorgaanbieder in de zorgverlening aan klager. Kern van de klacht is dat de zorgaanbieder wordt verweten niet te hebben onderkend dat er als gevolg van handelingen van de zorgaanbieder een lichaamsvreemd voorwerp in het lichaam van klager zat.

Standpunt van klager
Voor het standpunt van klager verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Op 2 april 2013 is bij klager, na voorbestraling, wegens endeldarmkanker het deel van de endeldarm met tumor verwijderd. Bij deze ingreep is een dunne darm stoma aangelegd. Het verloop na de operatie is geheel verstoord en na vele opnames, zeer pijnlijke drainages, het niet serieus nemen van pijn/angst (mogelijk door een psychische voorgeschiedenis) is op 12 mei 2017 door middel van een kijkonderzoek van de endeldarm en laatste deel van de dikke darm een lichaamsvreemd voorwerp gezien ter hoogte van de operatienaad. Deze is vervolgens verwijderd. De behandelend arts heeft verzocht om het voorwerp aan hem mee te geven zodat hij het kon schoon spuiten en in overleg kon treden daarover. Hij wilde achterhalen welk voorwerp het betrof. Vervolgens is aan klager uitgelegd dat hij geen enkele kans maakte hiermee iets te kunnen en dat het voorwerp ook mogelijk zelf anaal zou zijn ingebracht. De arts had geen idee waar het voorwerp vandaan zou moeten komen. Klager wilde het ziekenhuis de kans geven om alles uit te zoeken en te achterhalen om welk medisch voorwerp het zou gaan. Dit omdat klager niemand gunt wat hij heeft meegemaakt, te weten een onterechte beschuldiging die haar sporen nalaat, bijna vijf jaar onophoudelijk pijn en het worden behandeld als labiel persoon. Er zijn dwanghandelingen uitgevoerd.

De zoektocht naar het voorwerp duurde echter erg lang. Tijdens een bemiddelingsgesprek is aan klager verteld dat niemand weet om welk voorwerp dit zou gaan. De arts liet weten dat hij meent dat een microbuisje is. Nu het een evident medisch voorwerp betreft, is het volgens klager zeer aannemelijk dat dit bij een van de procedures is achtergelaten. Klager wenst graag erkenning voor wat hij en zijn partner hebben meegemaakt. Hij wil het een plek kunnen geven.

Klager omschrijft zijn klachten als volgt:

Door het achterlaten van een lichaamsvreemd voorwerp heeft de zorgaanbieder onzorgvuldig gehandeld. Daarnaast is sprake van een kokervisie met betrekking tot het LAR-syndroom. Door het draineren is oedemateus kwetsbaar weefsel ontstaan. Het geknoei en negeren van de pijnen van klager, maakte dat klager niet meer wilde leven. Ook is er nu sprake van een permanente fistel op de plek waar het lichaamsvreemd voorwerp zat.

Het te pas en onpas behandelen als psychiatrische patiënt en het op basis daarvan handelen. De gehele periode (2013-2017) werd ingezet op stressvermindering (inzet maatschappelijk werk). Er was sprake van kokervisie met betrekking tot de mentale voorgeschiedenis van klager welke werd verward met reële angst.

De houding van het patiënten servicepunt en het zonder notities inofficieel afhandelen. Bij bemiddeling hoort ook verslaglegging.

De communicatie en de bejegening door te stellen dat klager verward is.

Klager stelt hierdoor te hebben geleden. De materiële schade bestaat uit het eigen risico, de kosten van het expertise artsenteam (onder andere ter vaststelling dat het een medisch voorwerp betreft), de medicatie en het stoma materiaal dat buiten het zorgpakket viel (een jaar langer dan bedoeld), een bedbank met lattenbodem, zodat klager beneden in de woonkamer kon liggen (€ 600,– tot € 700,– met een topmatras van € 95,–), een nieuw bed met goed matras, gekocht door schoonmoeder, zodat klager ook in de nacht comfortabeler zou kunnen liggen, de parkeerkosten bij het ziekenhuis en een relaxstoel van € 647,80, zodat klager toch zou kunnen zitten/liggen. De immateriële schade bestaat uit het ervaren leed en de psychische schade, de tijd die is gestoken in het achterhalen van het voorwerp en in het vechten voor rechtvaardigheid en erkenning, welke tijd klager en zijn partner is ontnomen, de opgelopen trauma’s als gevolg van uitgevoerde dwanghandelingen en de bejegening en de fysieke schade en gevolgen.

Klager verzoekt een schadevergoeding van € 25.000,– van de zorgaanbieder.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft klager nog het volgende aangevoerd. Klager is nooit verder gekomen dan een eerste verzoek tot bemiddeling. Er zijn geen afhandelingsbrieven, maar wel bewijzen dat klager veel moeite heeft gedaan. Klager wenst erkenning en vergoeding van de schade. Hij leeft nog elke dag met pijn. Er is sprake van een beschadiging die niet weg gaat. Klager staat nog steeds onder behandeling van de zorgaanbieder, maar laat zich daar niet meer opereren. De arts die het lichaamsvreemd voorwerp heeft gevonden, vertrouwt klager volledig. Door hem zal in augustus een endoscopie worden uitgevoerd. Klager heeft alle behandelingen/ingrepen bij de zorgaanbieder ondergaan. Direct na de operatie in 2013 klaagde klager al over de pijn. Deze pijn werd alleen maar erger. De zorgaanbieder dacht aan een ontsteking en is gaan draineren. Het leven van klager en zijn partner heeft door de zoektocht naar het lichaamsvreemd voorwerp stil gestaan. Klager kon niet meer normaal in een stoel zitten, het sporten ging niet meer en ook kon klager niet meer op de trike zitten. Er was geen sprake meer van een sociaal leven. Door de ontsteking na afloop van de operatie kon klager ook de chemobehandeling niet ondergaan.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

De zorgaanbieder stelt zich op het standpunt dat klager met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.1 sub a van het Reglement Geschillencommissie Ziekenhuizen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.

Klager heeft weliswaar op 23 mei 2017 ‘informeel’ een klacht ingediend bij de klachtenfunctionaris (verzoek om bemiddeling) en op 20 februari 2018 een claim ingediend bij de claimfunctionaris van de zorgaanbieder (verzoek om schadevergoeding), maar tot een afwikkeling van de klacht met een oordeel gegeven door de Raad van Bestuur van de zorgaanbieder is het nooit gekomen. Dit laat overigens onverlet dat het klager nog steeds vrij staat om conform het klachtenreglement een verzoek tot een oordeel in te dienen bij de Raad van Bestuur van de zorgaanbieder.

Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.

De commissie dient eerst te beoordelen of klager ontvankelijk is, nu het ziekenhuis in haar verweerschrift van 6 maart 2022 uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klager in zijn klachten. De zorgaanbieder stelt zich op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk is omdat door de zorgaanbieder nog geen formeel standpunt met betrekking tot de klacht is ingenomen.

Op grond van het bepaalde in artikel 6 lid 1 onder a van het reglement verklaart de commissie op verzoek van het ziekenhuis – gedaan bij eerste gelegenheid – de cliënt in zijn klacht niet-ontvankelijk indien hij zijn klacht niet eerst bij het ziekenhuis heeft ingediend en de cliënt zijn geschil vervolgens niet binnen twaalf maanden na afhandeling van de klacht door het ziekenhuis bij de commissie aanhangig heeft gemaakt. In afwijking hiervan kan de commissie besluiten het geschil toch in behandeling te nemen, indien de cliënt ter zake van de niet naleving van de voorwaarden naar het oordeel van de commissie redelijkerwijs geen
verwijt treft.

De commissie is van oordeel, nog afgezien van de vraag of wel sprake is van een niet naleving van de voorwaarden door klager, dat hiervan sprake is en overweegt daartoe als volgt. Het klachtenreglement van de zorgaanbieder benoemt de volgende mogelijkheden voor de behandeling van een klacht: a. verzoek om registratie, b. verzoek om een praktische oplossing/bemiddeling, c. verzoek om een oordeel van de raad van bestuur, d. verzoek om een financiële vergoeding. Welke mogelijkheid wordt gekozen, wordt overgelaten aan een klager. Klager is een verzoek om praktische oplossing/bemiddeling aangegaan. Klager deed op verzoek een laagdrempelige bemiddeling. Er is contact geweest met de klachtenfunctionaris en er zijn over en weer brieven gestuurd met de klachtencommissie. Kennelijk heeft de zorgaanbieder op een gegeven moment niet meer gereageerd. In ieder geval is de commissie van oordeel dat klager voldoende moeite heeft gedaan om zijn klacht kenbaar te maken. Klager heeft alles gedaan om het geschil binnen het laagst mogelijke niveau op te lossen en is hiermee gedurende lange tijd bezig geweest. Klager kan niet worden verweten dat de Raad van Bestuur nooit met een oordeel is gekomen.

De commissie zal de klacht van klager dan ook inhoudelijk behandelen. Hoewel de zorgaanbieder is bericht dat de commissie zich tijdens de inhoudelijke behandeling op 29 april 2022 ook zal buigen over het door de zorgaanbieder ingenomen standpunt met betrekking tot de ontvankelijkheid van de klacht en de zorgaanbieder door de commissie in de gelegenheid is gesteld het ingenomen standpunt nader aan te vullen, heeft de commissie geen inhoudelijke reactie op de klacht mogen ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling is ook niemand namens de zorgaanbieder verschenen. Dit alles komt voor rekening en risico van de zorgaanbieder.

De overeenkomst die klager en de zorgaanbieder met elkaar hebben gesloten, kwalificeert als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek. Klager is van mening dat de zorgaanbieder bij de uitvoering van die overeenkomst niet zorgvuldig heeft gehandeld, omdat er na de medische ingreep kennelijk op 2 april 2013 een deel van het door de arts gebruikte materiaal in zijn lichaam is achtergebleven, waardoor klager vier jaar lang klachten heeft gehad.

Klager houdt de zorgaanbieder hiervoor aansprakelijk op grond van artikel 7:462 BW, welk artikel de (mede-)aansprakelijkheid van de zorgaanbieder betreft voor tekortkomingen van de hulpverleners die betrokken zijn geweest bij de behandeling van klager.

Voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis is vereist dat voldoende aannemelijk is dat de arts tekort is geschoten in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. De tekortkoming moet aan arts kunnen worden verweten en klager moet daarvan nadeel hebben ondervonden.

Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de arts die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

De verplichting die voor een hulpverlener voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verbindt zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam en/of de menselijke geest in het (genezings)proces een ongewisse factor vormen/vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.

Dat de arts zich bij de behandeling van klager onvoldoende heeft ingespannen heeft klager niet gesteld en dit is door de commissie aan de hand van de door partijen overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling ook niet gebleken. Met betrekking tot het handelen van de arts ligt ter beoordeling van de commissie dan ook alleen de vraag voor of de zorgaanbieder bij de behandeling van klager een fout heeft gemaakt, zoals laatstgenoemde heeft gesteld. Bij dit alles speelt een zeer grote rol de gang van zaken tijdens een jarenlange tot het moment dat het lichaamsvreemd voorwerp uiteindelijk is verwijderd.

Klager heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk aangegeven alleen bij de zorgaanbieder medische ingrepen te hebben ondergaan. Hij heeft altijd onder behandeling van de zorgaanbieder gestaan. De oorzaak van de aanwezigheid van het lichaamsvreemd voorwerp is niet achterhaald kunnen worden, maar de commissie acht het niet onaannemelijk dat dat voorwerp afkomstig is van een van de ingrepen, waaronder ook wordt verstaan een endoscopie. Dit lichaamsvreemd voorwerp is pas in 2017 aangetroffen in het lichaam, terwijl het aannemelijk is dat het jaren daarvoor is achtergelaten, nu bij klager na de operatie in april 2013 sprake was van complicaties en veel pijn. Niet duidelijk is waar het lichaamsvreemd voorwerp vandaan komt, maar erkend is dat sprake is van een medisch voorwerp.

De commissie is van oordeel dat de aanwezigheid van dat medisch voorwerp betekent dat de arts niet die zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Er is immers een lichaamsvreemd (en medisch) voorwerp achtergelaten in het lichaam van klager en tot op de dag van vandaag is niet bekend wat voor een medisch voorwerp het is en bij welke behandeling van klager het is gebruikt en dus waar het voorwerp vandaan komt. Nu alle behandelingen bij deze zorgaanbieder hebben plaatsgevonden komt de commissie tot het oordeel dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de zorgverlener. Dit leidt dan ook tot aansprakelijkheid van de arts en tot (mede-) aansprakelijkheid van de zorgaanbieder. De commissie acht deze klacht gegrond. Voorts acht de commissie de klacht met betrekking tot de communicatie en de bejegening van klager gegrond. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat de communicatie niet altijd goed is geweest. Hoewel het alleen maar goed is geweest dat er post operatief aandacht is geschonken aan de psychiatrische voorgeschiedenis van klager, is de bejegening van klager na afloop van bijvoorbeeld de operatie in april 2013 niet correct geweest. De commissie wijst dan met name op de insinuatie die door de zorgaanbieder is gedaan dat klager het lichaamsvreemd voorwerp ook zelf zou hebben ingebracht.

De commissie zal de klacht met betrekking tot de houding van het patiënten servicepunt en het zonder notities inofficieel afhandelen van een klacht ongegrond verklaren, nu zij onvoldoende gegevens heeft om daar een oordeel over te geven.

De commissie overweegt dat voor een aanspraak op schadevergoeding ten minste is vereist dat de schuldenaar (de zorgaanbieder) in enig opzicht is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting en dat dit tekortschieten hem moet kunnen worden toegerekend. Ook moet er sprake zijn van voldoende causaal verband tussen de schade en de toerekenbare tekortkoming. De commissie heeft geoordeeld dat er sprake is van tekortschieten in de behandelrelatie met klager. De commissie is voorts van oordeel dat dit tekortschieten aan de zorgaanbieder kan worden toegerekend.

De commissie is van oordeel dat klager zijn verzoek tot toekenning wat betreft de materiële schadevergoeding onvoldoende heeft onderbouwd en zal dit verzoek daarom afwijzen.

Wat betreft de emotionele psychische schade door met name pijn overweegt de commissie dat, hoewel de commissie niet kan vaststellen dat de pijn die klager heeft ondervonden alleen is gelegen in het lichaamsvreemd voorwerp dat in zijn lichaam aanwezig was, kan worden vastgesteld dat het lichaamsvreemd voorwerp heeft bijgedragen aan jarenlange pijn welke pijn klager naar alle waarschijnlijkheid bij een juiste behandeling gedurende een (veel) kortere periode en in mindere mate zou hebben geleden en ervaren. De commissie is dan ook van oordeel dat er sprake is van causaal verband tussen het gegronde klachtonderdeel van het lichaamsvreemd voorwerp en de gestelde immateriële schade bij klager. De commissie stelt het bedrag van de vergoeding van immateriële schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vast op € 20.000,–. De immateriële schade is onder meer daarin gelegen dat klager heel veel pijn heeft geleden en tot op de dag van vandaag hiervan nog immer pijn ondervindt, niet meer kan sporten, geen sociale contacten meer heeft, alsmede in de bejegening door de zorgaanbieder zoals het voor gek verklaren van iemand met een psychiatrische voorgeschiedenis. Voor het overige zal de commissie de vordering tot vergoeding van (im)materiële schadevergoeding afwijzen.

Daar de klacht gegrond wordt verklaard, zal de commissie, onder verwijzing naar artikel 21 van het reglement, de zorgaanbieder veroordelen tot vergoeding aan klager van het door hem betaalde klachtengeld, zijnde een bedrag van € 127,50.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie:

verklaart de klacht van klager wat betreft onderdeel C ongegrond;

verklaart de klacht van klager wat betreft onderdeel A, B en D gegrond;

wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding toe tot een bedrag van € 20.000,–;

wijst de vordering tot (im)materiële schadevergoeding voor het overige af;

bepaalt dat de zorgaanbieder, nu de klacht gedeeltelijk gegrond is, overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 127,50 aan klager dient te vergoeden ter zake van het klachtengeld;

bepaalt dat betaling van de schadevergoeding en het klachtengeld binnen een maand na de verzenddatum van dit bindend advies dient plaats te vinden.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen op 29 april 2022, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, mevrouw dr. K.M.A.J. Tytgat en de heer J. Donga, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. I. van der Kamp, secretaris.