Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: Zorgvuldigheid
Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ongegrond
Referentiecode:
26031/39340
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De klaagster klaagt over de medische behandeling van haar echtgenoot en de manier waarop de artsen met haar hebben gecommuniceerd. Zo is er tijdens de operatie een darm niet goed gehecht en heeft haar echtgenoot bij een bloedtransfusie te veel zakjes bloed gekregen. Daarnaast is de morfinedosering door de thuiszorg te hoog ingesteld, dit is niet gecontroleerd door het ziekenhuis. Vervolgens is haar echtgenoot in versufte toestand uit het ziekenhuis ontslagen, zonder het gebruikelijke ambulancevervoer. Het ziekenhuis verwijst naar het eerdere oordeel van de klachtencommissie, waarbij de klachten over de te hoge morfinedosering en het naar huis sturen van de patiënt zonder ambulancevervoer gegrond zijn verklaard. Daarom moet de klaagster in deze twee klachtonderdelen niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarnaast heeft het ziekenhuis de klaagster uit coulance, als gebaar dat zij wel gezien en gehoord werd, €500,– aangeboden. De commissie verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen over de morfinedosering en het zonder ambulance naar huis sturen van de patiënt. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond. Er is namelijk gehandeld volgens de geldende professionele standaard en de patiënt heeft redelijke en bekwame zorg gekregen. Hoewel er geen juridische grondslag voor de coulance vergoeding is, geeft de commissie het ziekenhuis in overweging dit aanbod gestand te houden.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Klaagster], nabestaande van [naam] (hierna te noemen: de patiënt), wonende te [woonplaats]
en
Stichting Algemeen Christelijk Ziekenhuis Groningen, gevestigd te Groningen (hierna te noemen: het ziekenhuis).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 5 november 2020.
Partijen zijn niet voor de zitting opgeroepen.
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de medische behandeling van de echtgenoot van klaagster en de wijze waarop de artsen met klaagster over deze behandeling hebben gecommuniceerd.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komen de klachten op het volgende neer.
1. Tijdens de operatie van de patiënt op 14 oktober 2016 heeft de operateur, uroloog [naam], een darm niet goed gehecht. De naadlekkage heeft geleid tot infectie en verklevingen. Een her-operatie was noodzakelijk, met aansluitend een lange ziekenhuisopname van patiënt. Hierdoor is de patiënt erg verzwakt geraakt.
2. Bij de beoordeling van röntgenfoto’s, gemaakt na de hersteloperatie, werd alarm geslagen: er was een gezwel in de buik van de patiënt geconstateerd. Later bleek echter dat de arts de stoma’s van de patiënt voor een gezwel had aangezien. Klaagster acht dit zeer onzorgvuldig.
3. Tijdens opname op verpleegafdeling [afdelingsnummer] van 9 tot 11 juni 2017 heeft de patiënt een bloedtransfusie van vier zakjes bloed gekregen in plaats van de eerder afgesproken twee zakjes bloed.
4. Tijdens dezelfde opname van de patiënt op verpleegafdeling [afdelingsnummer] van 9 tot 11 juni 2017 is op 10 juni 2017 de morfinedosering door de medewerkers van de thuiszorg te hoog ingesteld. Hier is in het ziekenhuis geen controle op uitgeoefend. Naderhand is gebleken dat de door de thuiszorg gebruikte morfinecassettes in het ziekenhuis helemaal niet gebruikt hadden mogen worden.
5. Op 11 juni 2017 is de patiënt in versufte toestand (vanwege de te hoge morfinedosering) uit het ziekenhuis ontslagen. Er was bovendien, anders dan voorheen, geen ambulancevervoer geregeld.
6. De patiënt heeft tijdens het behandeltraject meermalen aangegeven dat hij door de artsen in het ziekenhuis niet serieus genomen is. De artsen hebben zowel de patiënt als klaagster onvoldoende geïnformeerd over het ziektebeloop en de ingezette behandeling. In dit verband vraagt klaagster zich af, gelet op de passieve houding van de artsen, of zij wel alles hebben gedaan om de patiënt te helpen.
Vanwege de meerdere missers in het ziekenhuis heeft de patiënt meer moeten lijden dan nodig was. Ook klaagster heeft door dit alles psychische klachten gekregen. Zij heeft nog steeds veel vragen en kan daarom niet afsluiten wat er gebeurd is.
Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Het ziekenhuis hecht eraan om duidelijk te maken dat er, overeenkomstig de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), veel inspanningen zijn verricht om de klachten van klaagster op een laagdrempelige wijze te behandelen. Al snel nadat klaagster haar klachten had geuit, was het voor medewerkers van het ziekenhuis duidelijk dat klaagster heel erg boos en verdrietig was en dat dit haar leven beheerste. Men was bang dat zij niet aan rouwverwerking toekwam. Men leefde enorm met haar mee en hoopte door veel aandacht en begrip haar te kunnen helpen.
Het ziekenhuis verwijst naar het oordeel van de klachtencommissie van 27 maart 2019. De klachtencommissie heeft klachtonderdelen 4 en 5 gegrond verklaard. Er is een VIM-melding (VIM = Veilig Incidenten Melden) gedaan over het gebeurde met de morfinepomp. Een protocol bleek er al te bestaan, maar was helaas niet opgevolgd. Het protocol is nogmaals onder de aandacht gebracht van de zorgverleners op afdeling [afdelingsnummer]. Ook heeft het ziekenhuis erkend dat het – gezien zijn versufte toestand – beter was geweest indien de patiënt met een ambulance naar huis was gebracht in plaats van op eigen gelegenheid. Dit betekent dat klaagster met betrekking tot deze twee klachtonderdelen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De klachtencommissie heeft de klachtonderdelen 1 en 6 ongegrond verklaard en over de klachtonderdelen 2 en 3 geen oordeel kunnen geven, nu de meningen van partijen dienaangaande uiteenlopen.
Het ziekenhuis heeft aan klaagster uit coulance € 500,– aangeboden. Dit was bedoeld om, zonder dat aansprakelijkheid vaststond, een gebaar te maken met als boodschap dat zij binnen het ziekenhuis wel degelijk werd gehoord en gezien. Klaagster is hier niet op in gegaan.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
De patiënt en het ziekenhuis hebben met elkaar een behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gesloten. Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet het ziekenhuis bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat het ziekenhuis die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
De verplichting die voor het ziekenhuis voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst, wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de zorginstelling moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de zorginstelling zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt. Zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen, of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
Klachtonderdeel 1: Tijdens de operatie op 14 oktober 2016 heeft de uroloog een darm niet goed gehecht waardoor een naadlekkage is opgetreden.
De commissie overweegt dat de patiënt in het ziekenhuis is opgenomen met een in de blaasspier ingroeiende blaastumor met uitzaaiingen in de klieren. Patiënt was heel ernstig ziek. Tijdens de operatie is de blaas verwijderd en is een stoma geplaatst. Nadien is een naadlekkage opgetreden, een geregeld optredende en ernstige complicatie bij een darmoperatie, en kon de hersteloperatie vanwege de bij toeval ontdekte longembolieën niet meteen worden uitgevoerd. Bij de hersteloperatie is het zieke deel dunne darm verwijderd en werd het herstel gezekerd door het plaatsen van een darmstoma.
Naar het oordeel van de commissie zijn de operaties lege artis uitgevoerd. De arts kan niet worden verweten dat bij de patiënt complicaties in het genezingsproces zijn opgetreden.
Klachtonderdeel 2: op de röntgenfoto werd het stoma voor een gezwel aangezien.
De commissie begrijpt dat de mededeling dat er sprake zou kunnen zijn van een gezwel voor de patiënt en diens familie aangrijpend is geweest. De commissie overweegt dat het stoma op de röntgenfoto een bepaalde schaduw heeft gegeven die in eerste instantie is geïnterpreteerd als een gezwel. Uit de stukken blijkt dat dit vrij snel is onderkend. De commissie is van oordeel dat hier geen sprake is van een medische fout.
Klachtonderdeel 3: aan de patiënt zijn vier in plaats van twee zakjes bloed toegediend.
In verband met ernstige vermoeidheidsklachten heeft de patiënt vier zakjes bloed via een infuus toegediend gekregen. Wellicht is er in de communicatie iets misgegaan, in die zin dat de arts zou hebben gezegd dat het om twee zakjes zou gaan. De commissie kan dit echter niet vaststellen. De commissie kan niet tot het oordeel komen dat de betrokken artsen onzorgvuldig zouden hebben gehandeld door vier in plaats van twee zakjes bloed toe te dienen. Daarbij merkt de commissie op dat het de verantwoordelijkheid van de arts is om te bepalen hoeveel bloed moet worden toegediend gelet op de toestand van de patiënt op dat moment.
Klachtonderdeel 4: dosering morfinepomp / Klachtonderdeel 5: niet met de ambulance naar huis ondanks versufte toestand van de patiënt vanwege de te veel toegediende morfine.
Het ziekenhuis heeft de commissie verzocht deze klachten niet-ontvankelijk te verklaren. De klachtencommissie heeft deze klachten gegrond verklaard en het ziekenhuis heeft dit oordeel overgenomen.
De commissie dient ten aanzien van deze klachten primair te beoordelen of klaagster in deze klachtonderdelen kan worden ontvangen, nu het ziekenhuis in haar verweerschrift ten aanzien van deze klachtonderdelen uitdrukkelijk een beroep op niet-ontvankelijkheid heeft gedaan.
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een klacht is het reglement geschillencommissie ziekenhuizen (hierna: het reglement) bepalend. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het reglement kan een geschil worden voorgelegd indien is gehandeld in strijd met de interne klachtenregeling van de zorgaanbieder, of indien de klacht door de zorgaanbieder in onvoldoende mate is opgelost. Ingevolge artikel 5, eerste lid, sub e, van het reglement verklaart de commissie de cliënt ambtshalve in zijn geschil niet-ontvankelijk indien hij geen redelijk belang heeft bij een uitspraak van de commissie.
Naar aanleiding van de klacht inzake de te hoge morfinedosering (klachtonderdeel 4) heeft het ziekenhuis een zogenaamde VIM-melding gedaan en is het betreffende zorgpersoneel op het bestaande protocol gewezen. Klaagster is door het ziekenhuis hiervan op de hoogte gesteld.
De commissie is van oordeel dat het ziekenhuis deze klacht in voldoende mate heeft opgelost en klaagster derhalve geen redelijk belang meer heeft bij een uitspraak over dit klachtonderdeel. Het ziekenhuis heeft naar aanleiding van de klacht van klaagster immers maatregelen getroffen die voorkomen dat in de toekomst het betreffende zorgpersoneel dezelfde fout maakt. De commissie verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 4.
Met betrekking tot klachtonderdeel 5 overweegt de commissie het volgende. De interne klachtencommissie heeft op basis van hetgeen klaagster heeft geschreven over de conditie van haar man op het moment van ontslag en van hetgeen hierover in het medisch dossier wordt vermeld, geoordeeld dat het inderdaad beter was geweest wanneer de patiënt bij zijn ontslag uit het ziekenhuis op zondag 11 juni 2017 per ambulance naar huis was gebracht. Het ziekenhuis heeft dit oordeel overgenomen en haar excuses aangeboden.
Wat betreft klachtonderdeel 5 is de commissie dan ook van oordeel dat klaagster niet-ontvankelijk is. De zorgaanbieder heeft het oordeel van de klachtencommissie ten aanzien van dit klachtonderdeel immers overgenomen en daarmee erkend dat patiënt ten onrechte niet met een ambulance naar huis is gebracht. Hierdoor bestaat hierover tussen partijen niet langer een geschil.
Klachtonderdeel 6: de patiënt is niet serieus genomen en klaagster heeft het idee dat zij niet voldoende is geïnformeerd.
De interne klachtencommissie heeft na bestudering van alle stukken en het medisch dossier geen aanwijzingen gevonden dat de patiënt door de betrokken artsen niet serieus genomen is, noch dat hun houding bij zijn behandeling te passief is geweest. Naast de betrokken artsen zijn de patiënt en klaagster in de behandelperiode ook begeleid door de geestelijk verzorger en palliatief verpleegkundig consulent van het palliatief-team. Ook na het overlijden van de patiënt zijn door de geestelijk verzorger nog meerdere gesprekken met klaagster gevoerd over de klinische periode van de patiënt, over de post-klinische periode tot en met zijn overlijden, alsook over de periode daarna en de impact van zijn overlijden op haar leven. De commissie deelt het standpunt van de klachtencommissie en oordeelt dit klachtonderdeel ongegrond.
Conclusie
Hoewel de commissie begrijpt dat de ziekteperiode en het overlijden van haar man voor klaagster traumatische gebeurtenissen zijn geweest en zij het volstrekt begrijpelijk acht dat klaagster moeite heeft met het verwerken daarvan, komt de commissie met betrekking tot de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 6 niet tot het oordeel dat het ziekenhuis, dan wel een ieder die door het ziekenhuis is ingeschakeld, aan de patiënt niet die zorg heeft gegeven die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben gegeven. De betrokken artsen hebben naar het oordeel van de commissie gehandeld volgens de geldende professionele standaard.
De commissie verklaart klaagster niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen 4 en 5.
De commissie heeft vastgesteld dat het ziekenhuis uit coulance aan klaagster een vergoeding van € 500,– heeft aangeboden om daarmee aan te geven dat klaagster wel degelijk binnen het ziekenhuis werd gehoord en gezien. Hoewel er geen juridische grondslag is voor een schadevergoeding, geeft de commissie het ziekenhuis in overweging dit aanbod alsnog gestand doet.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie:
– verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klacht 4 (morfinepomp)en klacht 5 (ambulancevervoer);
– verklaart de klachten 1 (operatie), 2 (röntgenfoto), 3 (zakjes bloed) en 6 (communicatie) ongegrond;
– geeft het ziekenhuis in overweging om het coulance-aanbod van € 500,– alsnog gestand te doen;
– wijst het anders of meer gevorderde af.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. H.A. van Gameren, voorzitter, de heer prof. dr. A.A.B. Lycklama à Nijeholt, de heer ir. H.J.A.M. Bodelier, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. W. Hartong van Ark, secretaris, op 5 november 2020.