Klaagster niet-ontvankelijk: termijn van 12 maanden ruimschoots overschreden

De Geschillencommissie Zorg




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: (Niet) Ontvankelijkheid    Jaartal: 2022
Soort uitspraak: niet-ontvankelijkverklaring   Uitkomst: niet-ontvankelijk   Referentiecode: 128660/150538

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over?

De klaagster klaagt over de behandeling van haar inmiddels overleden vader in 2013 en 2014. De zorgaanbieder is van mening dat de klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, omdat de geldende termijn van 12 maanden is overschreden.

Naar het oordeel van de commissie is de klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht, aangezien de zorgaanbieder in 2018 de klachtbehandeling heeft afgesloten en de klaagster haar klacht pas in 2021 heeft ingediend bij de commissie. De termijn van 12 maanden zoals bedoeld in het reglement is dan ook ruimschoots overschreden.

De uitspraak

[Klaagster] in haar hoedanigheid van nabestaande van haar op 3 november 2014 overleden vader [cliënt], wonende te [woonplaats],

en

Stichting Isala Klinieken, gevestigd te Zwolle,

(hierna te noemen: het ziekenhuis).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

Klaagster heeft op 11 september 2021 respectievelijk 17 december 2021 bij de commissie door middel van het vragenformulier Geschillencommissie Ziekenhuizen een klacht ingediend tegen het ziekenhuis.

Op 18 februari 2022 heeft het ziekenhuis schriftelijk verweer gevoerd tegen die klacht en de commissie primair verzocht klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk te verklaren.

Bij brief van 5 maart 2022 heeft klaagster op dit primaire verzoek van het ziekenhuis gereageerd.

De commissie heeft besloten eerst te oordelen over dit primaire verzoek en – indien zij klaagster ontvankelijk acht in haar klacht – pas in tweede instantie en op een later tijdstip over de inhoud van de klacht.

De commissie heeft de vraag over de al dan niet ontvankelijkheid van klaagster op 22 april 2022 te Utrecht buiten aanwezigheid van partijen behandeld.

Beoordeling van het geschil
Klaagster beklaagt zich bij de commissie erover dat het ziekenhuis cliënt nalatig en onzorgvuldig heeft behandeld, waardoor cliënt is mishandeld en uiteindelijk is overleden. Klaagster heeft de door haar gestelde behandeling in zeven klachtonderdelen als volgt nader omschreven in het vragenformulier:

1. er is te lang afgewacht, terwijl er steeds een bloeding was;

2. er is een valse second opinion afgegeven;

3. een uroloog heeft geopereerd in een gebied waar een vaatchirurg bevoegd was

4. na de operatie zijn brandmerken onbehandeld gebleven;

5. de vaatchirurg heeft een cross-over-bypass-operatie beloofd, maar heeft deze niet uitgevoerd;

6. er is aan cliënt niet voldoende voeding en vocht gegeven.

Voor de verdere inhoud van de klacht verwijst de commissie – om het kort te houden – naar de door klaagster overgelegde stukken, dit in verband met de aard van deze beslissing, waarin niet de inhoud van de klacht aan de orde is, maar slechts de voorvraag of klaagster in haar klacht al dan niet ontvankelijk is.

Het ziekenhuis heeft zich bij de eerste gelegenheid dat hij in deze procedure schriftelijk aan het woord was,

beroepen op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onder a., van het reglement van de commissie. Daartoe heeft hij – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat klaagster het geschil niet binnen 12 maanden na 11 november 2015, op welke datum zij de klacht bij het ziekenhuis had ingediend, dan wel niet binnen 12 maanden na het gesprek met de Raad van Bestuur van het ziekenhuis op 17 januari 2018, bij de commissie aanhangig gemaakt. Daarnaast heeft het ziekenhuis nog een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 5 lid 1 onder b van het reglement van de commissie en daartoe – zakelijk weergegeven – gesteld dat het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te [plaatsnaam] en het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg reeds uitspraak hebben gedaan over de klachtonderdelen die klaagster aan de commissie heeft voorgelegd.

Klaagster heeft tegen het verweer van het ziekenhuis – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

De mede namens klaagster geschreven brief van 7 november 2015 is gericht aan het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te [plaatsnaam]. Van deze brief heeft het ziekenhuis een afschrift ontvangen. Dat is dus níet een brief die is ingediend bij het ziekenhuis. Het gesprek met de Raad van Bestuur op 17 januari 2018 betrof niet de afhandeling van de klacht, maar was bedoeld om te bezien of partijen tot beslechting van hun geschil konden komen, maar dat is niet gelukt. Volgens klaagster is de klacht eerst op 20 augustus 2018 aan het ziekenhuis voorgelegd en moet voor de twaalf-maanden-termijn worden uitgegaan van 20 augustus 2020 toen de klacht door het ziekenhuis werd afgehandeld door middel van de brief van [expertisebureau]. Op 19 augustus 2021 is de klacht ingeleid bij de commissie en dat was binnen de eerder genoemde termijn.

Het ziekenhuis heeft tegenover cliënt onrechtmatig gehandeld zodat de schade die daardoor is geleden tot aansprakelijkheid leidt en door het ziekenhuis moet worden vergoed. Een klacht kan op diverse manieren aan de orde worden gesteld, al naar gelang het doel dat men met de klacht wil bereiken. Een tuchtcollege doet geen uitspraak over schadevergoeding en daarom kan met het begrip rechter in het door het ziekenhuis genoemde artikel 5 niet de tuchtrechter bedoeld zijn. En als het ziekenhuis de aansprakelijkheid niet erkent, zoals hier het geval is, dan kan een klacht worden ingediend bij de commissie. Klaagster is van mening dat zij in haar klacht ontvangen behoort te worden.

De commissie oordeelt als volgt.

Uit de stukken blijkt dat de klachten betrekking hebben op de behandeling van cliënt door (zorgverleners van) het ziekenhuis in de jaren 2013 en 2014.

De echtgenote van cliënt heeft (onder meer) mede namens klaagster bij brief van 7 november 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te [plaatsnaam] een klacht ingediend over die behandeling en een afschrift van die brief gezonden aan onder meer de raad van bestuur en de medische staf van het ziekenhuis. De raad van bestuur heeft de ontvangst van die brief op 19 november 2015 schriftelijk bevestigd aan de echtgenote en tevens aangegeven de klacht met de meest betrokken artsen en verpleegkundigen te bespreken, daarna met haar in gesprek te gaan met de mededeling dat de klachtenfunctionaris van het ziekenhuis na 1 december 2015 met haar contact zou opnemen om te vernemen of zij daartoe bereid was en zo ja om een afspraak te maken. De raad van bestuur heeft de brief van 7 november 2015 – ook al was deze niet aan het ziekenhuis geadresseerd – opgevat als een mede tot het ziekenhuis gerichte klacht en deze ook als zodanig behandeld. Gesteld noch gebleken is dat de echtgenote of klaagster aan het ziekenhuis te kennen heeft gegeven dat het ziekenhuis de brief van 7 november 2015 ten onrechte als een klacht heeft opgevat.

Het ziekenhuis heeft onbetwist gesteld dat de klachtenfunctionaris op 9 december 2015 met klaagster contact heeft opgenomen om na te gaan of zij openstond voor bemiddeling en dat klaagster toen heeft meegedeeld dat de familie behoefte had aan een schriftelijke reactie van de betrokken artsen en verpleegkundigen in de tuchtprocedure alvorens een gesprek met de raad van bestuur te overwegen. Aldus heeft klaagster op dat moment het ziekenhuis niet in de gelegenheid gesteld het doel van behandeling van de klacht te bereiken, namelijk een voor klaagster en het ziekenhuis bevredigende oplossing, zoals volgt uit artikel 16 lid 2 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de klacht voor het ziekenhuis op dat moment was afgehandeld.

Op 10 oktober 2017 heeft het eerder genoemde regionaal tuchtcollege uitspraak gedaan op het klaagschrift van 7 november 2015. Op 17 januari 2018 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de raad van bestuur van het ziekenhuis en de familie van cliënt. Dat gesprek heeft tussen partijen niet tot een (afdoende) oplossing van de klacht geleid. Zo er al niet gesproken kan worden dat de klacht op 9 december 2015 door het ziekenhuis was afgehandeld, dan is daarvan in elk geval op 17 januari 2018 sprake geweest doordat de klacht dan wel de onvrede daarover bij klaagster en haar familie niet is weggenomen door het ziekenhuis. Uit het feit dat de klacht niet tot een (afdoende) oplossing heeft geleid, kan redelijkerwijs worden afgeleid dat het ziekenhuis het reeds eerder tegenover klaagster en haar familie ingenomen standpunt heeft gehandhaafd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat daarmee de klacht door het ziekenhuis ook toen is afgehandeld.

Het reglement van de commissie bepaalt in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a: De commissie verklaart op verzoek van het ziekenhuis – gedaan bij eerste gelegenheid – de cliënt in zijn klacht niet ontvankelijk indien hij zijn klacht niet eerst (…) bij het ziekenhuis heeft ingediend en de cliënt zijn geschil vervolgens niet binnen 12 maanden na afhandeling van de klacht door het ziekenhuis bij de commissie aanhangig heeft gemaakt. Het tweede lid van dat artikel bepaalt: In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a, kan de commissie besluiten het geschil toch in behandeling te nemen, indien de cliënt ter zake van de niet naleving van de voorwaarden naar het oordeel van de commissie redelijkerwijs geen verwijt treft.

Klaagster heeft de klacht eerst op 11 september 2021 respectievelijk 17 december 2021 door middel van het vragenformulier Geschillencommissie Ziekenhuizen bij de commissie ingediend. Daarmee heeft zij de hiervoor genoemde twaalf-maanden-termijn ruimschoots overschreden.

De commissie deelt het standpunt van klaagster niet dat voor de twaalf-maanden-termijn moet worden uitgegaan van de brief van [expertisebureau] van 20 augustus 2020. Die brief bevat namelijk niet de afhandeling van de klacht maar de afhandeling van de door klaagster en haar familie van het ziekenhuis bij brief van 20 augustus 2018 geclaimde schadevergoeding. Dat die claim is getoetst aan de gebeurtenissen die aan de klacht ten grondslag hebben gelegen, maakt niet dat gesteld kan worden dat de klacht pas op 20 augustus 2020 door het ziekenhuis is afgehandeld.

Klaagster heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit valt af te leiden dat haar ter zake van de termijnoverschrijding redelijkerwijs geen verwijt treft.

Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is. Nu klaagster reeds niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding, behoeft de tweede grond die het ziekenhuis voor niet-ontvankelijkheid van klaagster heeft aangevoerd, geen bespreking meer. De niet-ontvankelijkverklaring heeft tot gevolg dat de commissie niet meer toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht.

Beslissing
De commissie:

verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht.

Aldus beslist op 22 april 2022 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, de heer dr. M.T.W.T. Lock en mevrouw mr. I. van den Hoven – van Vogelpoel, leden, in aanwezigheid van de heer mr. L.G.H. Cox, secretaris.