Het ziekenhuis is niet tekortgeschoten op het gebied van de geneeskunst, maar wel ten aanzien van handelingen die daarmee een samenhangend geheel vormen (de aanpalende handelingen)

  • Home >>
  • Ziekenhuizen >>
De Geschillencommissie Zorg
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: (On)zorgvuldigheid    Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -   Uitkomst: -   Referentiecode: 115391

De uitspraak:

In het geschil tussen

[Cliënte], wonende te [plaats], in haar hoedanigheid van nabestaande van haar op
14 maart 2015 overleden moeder [naam moeder], en Stichting Waterland Ziekenhuis, na fusie met het Westfriesgasthuis per 1 april 2017 geheten: Stichting Ziekenhuizen Westfriesland en Waterland, gevestigd te Purmerend, (verder te noemen: het ziekenhuis).

Behandeling van het geschil

Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De mondelinge behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 april 2018 te Utrecht. Bij deze behandeling is verschenen de cliënte en haar zus [naam zus], en namens het ziekenhuis zijn verschenen [naam neuroloog], neuroloog, [naam juriste], juriste van het ziekenhuis en [naam medewerker Centramed], van verzekeraar Centramed.

Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

Onderwerp van het geschil

De cliënte beklaagt zich erover dat het ziekenhuis onzorgvuldig heeft gehandeld als gevolg waarvan de moeder van de cliënte (verder te noemen: de patiënte) is overleden.

Standpunt van de cliënte

Het standpunt van de cliënte luidt in hoofdzaak als volgt.

De patiënte was thuis op haar hoofd gevallen en had een beenwond opgelopen. In verband hiermee werd de patiënte opgenomen in het ziekenhuis alwaar zij binnen 24 uur na die opname is overleden als gevolg van onzorgvuldig handelen van (de behandelaars van) het ziekenhuis.

Het ziekenhuis heeft protocollen niet opgevolgd en uitgevoerd, geen zorg en aandacht besteed aan de aandoeningen waaraan de moeder leed en het incident van het overlijden te laat gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (verder te noemen: IGZ). De cliënte wil dat het ziekenhuis toegeeft onzorgvuldig te hebben gehandeld en dat het aansprakelijkheid erkent.

Standpunt van het ziekenhuis

Het standpunt van het ziekenhuis luidt in hoofdzaak als volgt.

De calamiteitencommissie van het ziekenhuis heeft onderzoek gedaan naar de omstandigheden rondom de onverwachte acute verslechtering van de patiënte en haar overlijden korte tijd later. Deze commissie heeft geoordeeld dat de zorg rondom de uitvoering van controles te kort is geschoten, maar dat de fatale afloop waarschijnlijk niet voorkomen had kunnen worden, gezien het snelle verloop van de verslechtering. De calamiteitencommissie is ook van mening dat de nazorg aan de familie van de overledene te kort is geschoten. Het ziekenhuis is met de calamiteitencommissie van mening dat op de afdeling neurologie een aantal zaken niet zo gelopen is zoals gemoeten, maar dat dit niet heeft geleid tot het overlijden van de patiënte. Het verloop van de verslechtering was zodanig dat, ook indien de verslaglegging voldoende was geweest, de afloop niet anders was geweest. Het ziekenhuis heeft een aantal maatregelen genomen naar aanleiding van het calamiteitenonderzoek en de uitspraak van de klachtencommissie.

De cliënte wil erkenning voor het verdriet en genoegdoening voor het onverwachte overlijden van de patiënte. Vanuit het ziekenhuis is er erkenning voor het verdriet door het onverwachte, plotselinge overlijden van de patiënte, maar het ziekenhuis kan geen financiële genoegdoening bieden. Affectieschade komt wettelijk (nog) niet in aanmerking voor vergoeding. Het ziekenhuis is van mening dat er geen sprake is van medisch verwijtbaar handelen en dus ook niet voor erkenning daarvan.

Beoordeling van het geschil

De commissie heeft het volgende overwogen.

De formulering van de klacht
De cliënte heeft haar klacht aan de commissie voorgelegd in algemene bewoordingen en daarop heeft het ziekenhuis in algemene bewoordingen gereageerd, een en ander zoals hiervoor weergegeven. Daarom zal de commissie – na eerst het toetsingskader voor de beoordeling van de klacht te hebben weergegeven – voor een nadere specificatie van de standpunten van partijen aansluiting zoeken bij de gespecificeerde klachtonderdelen en de concrete standpunten van partijen, zoals die in de uitspraak van de klachtencommissie van het ziekenhuis van 11 juli 2017 zijn vermeld en op welke specificatie en standpunten partijen bij de commissie niet zijn teruggekomen.

Het toetsingskader voor de beoordeling van de klacht
De overeenkomst die de patiënte en het ziekenhuis met elkaar hebben gesloten, kwalificeert als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek. De cliënte is van mening dat het ziekenhuis bij de uitvoering van die overeenkomst onzorgvuldig heeft gehandeld als gevolg waarvan de patiënte is overleden en houdt het ziekenhuis hiervoor aansprakelijk.

Voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis is vereist dat voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis tekort is geschoten in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
De tekortkoming moet aan het ziekenhuis verweten kunnen worden en de patiënte en/of de cliënte moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet het ziekenhuis bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat het ziekenhuis die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

De verplichting die voor een hulpverlener (in dit geval het ziekenhuis) voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verbindt zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam en/of de menselijke geest in het (genezings)proces een ongewisse factor vormen/vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.

De diverse onderdelen van de klacht
1.
De cliënte stelt dat de patiënte op haar hoofd was gevallen en bij de val ook een beenwond had opgelopen. Op de afdeling Spoedeisende hulp (verder te noemen: SEH) van het ziekenhuis werd in eerste instantie alleen aandacht besteed aan het hoofd. De cliënte heeft meermalen aan de SEH-arts gevraagd om ook eens naar het been te kijken, omdat dit heftig bloedde. Het antwoord van de arts was dat hij van boven naar beneden werkte en dat het been nog niet aan de beurt was. De cliënte is van mening dat de arts haar met dit antwoord onheus heeft bejegend.

Het verweer van het ziekenhuis luidt als volgt. De SEH-arts heeft de patiënte volgens de
ATLS-principes onderzocht, waarbij de vitale functies volgens een vaste, dwingend voorgeschreven volgorde worden gecontroleerd en zo nodig worden behandeld. Bij de patiënte was het van belang – mede gezien haar fysieke toestand en haar medicijngebruik – om ernstig hoofdletsel uit te sluiten. De SEH-arts heeft de wond aan het been niet uit het oog verloren, maar deze was ingepakt en daardoor voldoende droog en de pols en de bloeddruk waren normaal. De SEH-arts heeft zijn uitspraak “van boven naar beneden werken” als uitleg bedoeld, waarmee hij heeft willen zeggen dat er gewerkt en beoordeeld wordt in volgorde van ernst. Het hoofdletsel had prioriteit. Kennelijk is die uitleg onvoldoende duidelijk geweest.

De commissie is met de klachtencommissie van het ziekenhuis van oordeel dat de SEH-arts zijn uitspraak onvoldoende heeft toegelicht, waardoor de cliënte deze anders dan bedoeld heeft opgevat. De commissie is van oordeel dat in dit opzicht niet van een onheuse bejegening kan worden gesproken en acht deze klacht ongegrond.

2.
De cliënte is van mening dat de SEH-arts haar had moeten informeren over het feit waarom de patiënte ter observatie opgenomen moest worden en met haar had moeten overleggen opdat zij de keuze had kunnen maken tussen een opname en een terugkeer naar huis.

Het ziekenhuis stelt zich op het standpunt dat de SEH-arts met de opname het belang van de patiënte heeft willen dienen. Daarbij heeft de arts zorgvuldig gehandeld, door contact op te nemen met de neuroloog, de longarts en de chirurg.

De commissie oordeelt als volgt. Gebleken is dat een zus van de cliënte aanwezig is geweest op de afdeling SEH. Uit het feit dat die zus naar huis is gegaan toen haar duidelijk werd dat de patiënte ter observatie werd opgenomen, leidt de commissie af dat die zus op de hoogte was van die opname. Toen de zus vernam dat de patiënte zou worden opgenomen, had zij in contact kunnen treden met de SEH-arts om met deze te overleggen over de keuze tussen een opname en een terugkeer naar huis van de patiënte. Gesteld noch gebleken is dat dat contact er is geweest en/of dat de zus de SEH-arts om (nadere) informatie over de opname heeft gevraagd. Uit het huiswaarts keren van de zus heeft de SEH-arts dan ook gerechtvaardigd de conclusie mogen trekken dat de zus ermee instemde dat de patiënte ter observatie werd opgenomen. De commissie acht deze klacht ongegrond.

Wel wenst de commissie op te merken dat haar de beslissing om de patiënte op te nemen op afdeling neurologie onlogisch voorkomt, gezien het feit dat de CT-scan geen afwijkingen vertoonde en door het ziekenhuis niet is gesteld en ook niet is gebleken dat een opname van de patiënte op een andere, meer voor de hand liggende, afdeling toen onmogelijk was.

3.
De cliënte beklaagt zich erover dat de van de patiënte gemaakte thoraxfoto door de SEH-arts en later door de radioloog verschillend is beoordeeld: de SEH-arts zag een dubieus infiltraat rechts basaal en de radioloog constateerde geen pathologie aan hart en longen.

Het ziekenhuis voert als verweer aan dat de thoraxfoto niet volkomen duidelijk was en ruimte gaf voor interpretatie.

Naar het oordeel van de commissie staat vast dat de thoraxfoto door SEH-arts en de radioloog niet eenduidig is beoordeeld. Algemeen bekend is dat er in alle aspecten van het medisch handelen vaak verschil van mening bestaat bij de beoordeling van klinische gegevens. De commissie heeft in de door partijen overgelegde stukken geen aanwijzingen gevonden dat het verschillend oordeel over de thoraxfoto van belang of bepalend is geweest voor het te volgen beleid in behandeling van de patiënte dan wel op dat beleid een nadelige invloed heeft gehad. De commissie is van oordeel dat deze klacht ongegrond is.

4.
De cliënte klaagt erover dat de verpleegkundige verzorging onvoldoende was en dat meerdere protocollen ten onrechte niet zijn nageleefd. Als voorbeelden noemt de cliënte dat de controles van de vitale functies ’s nachts en ’s ochtends niet zijn uitgevoerd, dat het wekadvies slechts gedeeltelijk is uitgevoerd, dat het ziekenhuis niet bekend is met het richtsnoer “Wekadvies”, dat de verslaglegging onvoldoende is en dat er geen Visuele Analoge Scale (verder te noemen: VAS) pijnscore is afgenomen.

Het ziekenhuis beweert dat er wel controles zijn uitgevoerd en dat het wekadvies is opgevolgd. Het ziekenhuis erkent dat er geen VAS-score meer is afgenomen omdat dit op de afdeling neurologie niet standaard wordt gedaan en de patiënten op de afdeling neurologie vaak niet in staat zijn om een VAS aan te geven. De verpleegkundige heeft wel genoteerd dat de patiënte veel pijn had, waarvoor zij
5 mg oxycodon heeft gekregen.

De calamiteitencommissie heeft vastgesteld dat de verpleegkundige in de ochtend van 14 maart 2015 de standaardcontroles van bloeddruk, pols en temperatuur bij de patiënte niet heeft verricht.
Verder heeft de calamiteitencommissie vastgesteld dat het voor de patiënte gegeven wekadvies á vier uur afwijkt van het daarvoor geldende protocol: of er wordt een wekadvies afgesproken waarin de eerste zes uur ieder uur en daarna om het uur meerdere controles worden gedaan of er is geen wekadvies.

De commissie neemt de bevindingen van de calamiteitencommissie over en maakt deze tot de hare.

Ook staat vast – nu het ziekenhuis dit heeft erkend – dat er bij de patiënte geen VAS-pijnscore is afgenomen. Ten slotte blijkt uit de door partijen overgelegde stukken dat controles hetzij niet hetzij onvolledig, althans onvoldoende zijn vastgelegd. De commissie acht deze klacht gegrond.

5.
De patiënte heeft oxycodon gekregen, terwijl zij op dit geneesmiddel nogal heftig reageert, daarvan instabiel wordt en een vermindering van haar reactievermogen krijgt. Deze verschijnselen waren bekend bij het ziekenhuis. Vanwege die verschijnselen had de huisarts op 13 maart 2015 besloten met de toediening van oxycodon te stoppen.

Het ziekenhuis heeft gesteld dat de SEH-arts diverse alternatieven heeft overwogen alvorens eenmalig oxycodon voor te schrijven. Vervolgens heeft de SEH-arts een lage dosering oxycodon voorgeschreven, mede omdat er op dat moment voor het gebruik van oxycodon geen contra-indicaties waren. Zo is onder meer bekend dat patiënten kunnen vallen wanneer zij oxycodon gebruiken, maar de patiënte was opgenomen in het ziekenhuis en lag in bed en dan is er geen risico op vallen.

De cliënte heeft niet weersproken dat de SEH-arts als pijnbestrijding bij de patiënte eerst diverse alternatieven heeft overwogen voordat hij oxycodon heeft voorgeschreven. Toen die alternatieven kennelijk ontbraken en er op dat moment ook geen contra-indicaties (bekend) waren voor oxycodon gebruik, heeft de SEH-arts eenmalig een lage dosis oxycodon voorgeschreven. Onder de gegeven omstandigheden kan uit medisch oogpunt niet gesproken worden van een foutieve of onzorgvuldige beslissing. Naar het oordeel van de commissie heeft de SEH-arts de op hem rustende zorgplicht ten aanzien van het voorschrijven van oxycodon niet geschonden. De commissie acht deze klacht ongegrond.

6.
De cliënte is van mening dat haar geen eenduidige informatie is verstrekt over de toestand van de patiënte. Een verpleegkundige zou op 14 maart 2015 omstreeks 09.30 uur telefonisch aan de zus van de cliënte hebben meegedeeld dat de patiënte nogal suf was, terwijl de arts een uur later de patiënte zag, die adequaat en helder was.

Volgens het ziekenhuis heeft de betreffende verpleegkundige betwist dat zij tegen de zus van de cliënte gezegd zou hebben dat de patiënte suf was.

De commissie constateert dat de lezingen van partijen over de inhoud van het telefoongesprek uiteen lopen. De commissie kan dan ook niet beoordelen welke van beide lezingen aannemelijk is of meer aannemelijk dan de andere. In zo’n geval kan een klacht die gebaseerd is op de lezing van een cliënt in beginsel niet gegrond worden geacht.

Aan het niet gegrond zijn van de klacht ligt niet ten grondslag dat het woord van een klager (in dit geval de cliënte) minder geloof verdient dan dat van de verweerder (in dit geval het ziekenhuis), maar dit is gebaseerd op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging klachtwaardig is, eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. In dit geval ontbreekt die grondslag. De commissie acht deze klacht ongegrond.

Veronderstellenderwijs aannemend – dus niet vast stellend – dat de verpleegkundige wel gezegd zou hebben dat de patiënte suf was dan is de commissie van oordeel dat de verpleegkundige en de arts ieder vanuit haar/zijn eigen perspectief en op een ander moment van de dag de toestand van de patiënte hebben beoordeeld en op grond daarvan tot een andere bevinding zijn gekomen. Dit op zich acht de commissie niet klachtwaardig. Wel zou alsdan een eenduidige communicatie met de cliënte beter zijn geweest.

7.
De cliënte is van mening dat er eerder voorzorgsmaatregelen getroffen hadden moeten worden, gelet op het feit dat de patiënte bekend was met ernstige COPD en hartfalen en herstellende was van een longontsteking. Volgens de cliënte is de aandacht van het ziekenhuis te veel gericht geweest op het hoofd van de patiënte.

Het ziekenhuis deelt de mening van de cliënte niet. De SEH-arts heeft een CT-scan en een thoraxfoto laten maken en laboratoriumonderzoek laten verrichten. De CT-scan liet geen traumatische afwijkingen zien en de thoraxfoto wees uit dat er geen sprake was van hartfalen. Daarnaast heeft de SEH-arts contact opgenomen (en overleg gevoerd) met: de dienstdoende neuroloog, longarts en chirurg.

De commissie is van oordeel dat haar van een integrale benadering/behandeling niet is gebleken. Het ziekenhuis heeft zijn aandacht ten onrechte te veel geconcentreerd op het hoofd van de patiënte. De commissie acht deze klacht gegrond.

8.
De cliënte heeft geen eenduidig antwoord gekregen op de vraag wat de oorzaak is geweest van het overlijden van de patiënte, terwijl het ziekenhuis daartoe wel verplicht was. Verschillende behandelaars van het ziekenhuis hebben namelijk verschillende oorzaken van het overlijden aan de cliënte meegedeeld.

Het ziekenhuis heeft niet weersproken dat verschillende behandelaars een andere oorzaak van het overlijden hebben genoemd.

De commissie is van oordeel de specialisten zich integraal hadden moeten beraden over de oorzaak van het overlijden van de patiënte en dat het ziekenhuis een eenduidig standpunt aan de cliënte had moeten meedelen. Dit is niet gebeurd. De commissie constateert dat het op dit punt heeft ontbroken aan regievoering. Naar het oordeel van de commissie behoort regievoering tot de taak van de hoofdbehandelaar en dat was in deze de tijdens de opname van de patiënte dienstdoende neuroloog van het ziekenhuis. De commissie acht deze klacht gegrond.

9.
De cliënte klaagt erover dat het ziekenhuis het overlijden van de patiënte binnen 24 uur nadat zij op 13 maart 2015 in het ziekenhuis was opgenomen, pas op 19 november 2015 heeft gemeld bij de IGZ. Dit had binnen zes weken moeten gebeuren.
De IGZ heeft in december 2015 een onderzoek ingesteld, waarbij onder meer interviews met betrokkenen hebben plaatsgevonden. De interviews hebben echter zo laat na het incident plaatsgevonden dat kennis, informatie en herinneringen in de tussentijd zijn weggezakt. Als gevolg van de te late melding is het onderzoek belemmerd.

Volgens het ziekenhuis is in eerste instantie een Veilig Incident Melding
(verder te noemen: VIM)-melding gedaan omdat de dienstdoende neuroloog geen notities had gemaakt en bij de verpleging notities werden gemist c.q. controles niet waren gedaan. Nadat de VIM-melding in de VIM-commissie was besproken, is alsnog een melding bij de IGZ gedaan. Het ziekenhuis is van mening dat de calamiteit te laat bij de IGZ is gemeld.

Op grond van artikel 11, eerste lid onder a. van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg is een zorgaanbieder (in dit geval het ziekenhuis) verplicht bij de IGZ onverwijld melding te doen van iedere calamiteit die bij de zorgverlening heeft plaatsgevonden. Het begrip “onverwijld” geeft de zorgaanbieder enig respijt voordat hij een melding doet, maar een periode van acht maanden, die het ziekenhuis in dit geval heeft gewacht met het doen van een melding, valt niet meer onder het begrip “onverwijld”. De door het ziekenhuis ter verdediging aangevoerde omstandigheid kunnen hem niet disculperen. De commissie acht deze klacht dan ook gegrond.

10.
Volgens de cliënte was er van de zijde van het ziekenhuis sprake van slechte nazorg. Het calamiteitenonderzoek verliep traag en de gesprekken met de voorzitter van de calamiteitencommissie verliepen door zijn houding en opmerkingen onaangenaam voor de cliënte. De cliënte vond de houding van de voorzitter hautain omdat de cliënte geen inzage kreeg in de rapportage van de calamiteitencommissie en die rapportage aan de cliënte en haar familie heeft voorgelezen “alsof zij een stelletje kleuters waren”.

Het ziekenhuis heeft tegen deze klacht aangevoerd dat de voorzitter altijd probeert de gesprekken die hij voert naar aanleiding van een calamiteitrapport zo prettig en informatief mogelijk te laten verlopen. De voorzitter herkent zich niet in de stelling van de cliënte dat zijn houding niet prettig was en het spijt hem zeer te moeten lezen dat de cliënte de gesprekken met hem als onaangenaam heeft ervaren.

De commissie is van oordeel dat de cliënte zich met haar klacht over het trage verloop van het calamiteitenonderzoek zal moeten wenden tot de Inspectie voor de Gezondheidszorg (verder te noemen IGJ). Over dit punt acht de commissie zich niet bevoegd te oordelen.

Met betrekking tot het overige deel van deze klacht stelt de commissie vast dat partijen ieder hun eigen – subjectieve – perceptie hebben over de wijze waarop de gesprekken met de voorzitter zijn verlopen. De lezingen van partijen over die wijze lopen uiteen. De commissie verwijst kortheidshalve naar hetgeen zij hiervoor onder 6 heeft overwogen ten aan van uiteen lopende lezingen van partijen. Die overweging moet hier als herhaald en ingelast worden beschouwd. De commissie acht deze klacht ongegrond.

De conclusie
Uit de aard der zaak kunnen de door de commissie ongegrond bevonden klachten, niet ertoe leiden dat gezegd kan worden dat het ziekenhuis is tekort geschoten in zijn hiervoor nader omschreven zorgplicht.

Tot de zorgplicht van een hulpverlener behoren niet alleen handelingen op het gebied van de geneeskunst, maar ook handelingen die daarmee een samenhangend geheel vormen, de zogenaamde aanpalende handelingen. Naar het oordeel van de commissie is het ziekenhuis ten aanzien van de klachten die de commissie gegrond heeft bevonden en die zien op die zogenaamde aanpalende handelingen, tekort geschoten in zijn zorgplicht.

Niet aannemelijk is geworden dat deze tekortkoming van het ziekenhuis de oorzaak is geweest van het overlijden van de patiënte of de kans daarop heeft vergroot. Gelet op het onverwacht snelle verloop van de verslechtering van de patiënte met kort daarop haar overlijden binnen 24 uur na opname in het ziekenhuis acht de commissie het aannemelijk dat de patiënte ook zou zijn overleden indien het ziekenhuis zijn zorgplicht wel was nagekomen. Met andere woorden: het causaal verband tussen de tekortkoming van het ziekenhuis en het overlijden van de patiënte ontbreekt. Nu dit causaal verband ontbreekt, kan de cliënte geen aanspraak maken op enige vorm van schadevergoeding, waaronder de door de cliënte verlangde affectieschade. Terzijde merkt de commissie op dat pas een beroep kan worden gedaan op vergoeding van affectieschade wanneer de wet, die de affectieschade regelt, in werking is getreden. Die inwerkingtreding is voorzien op 1 januari 2019.

De vordering van de cliënte
De cliënte vordert dat het ziekenhuis erkent onzorgvuldig te hebben gehandeld en dat het aansprakelijkheid erkent.

De commissie kan niet bepalen dat het ziekenhuis tegenover de cliënte moet erkennen dat het onzorgvuldig heeft gehandeld. Het onzorgvuldig handelen van het ziekenhuis volgt uit de gegrondbevinding van de klachten 4 en 7 t/m 9.

Evenmin kan de commissie bepalen dat het ziekenhuis aansprakelijkheid moet erkennen. Aansprakelijkheid is de verplichting om de nadelige gevolgen (bijvoorbeeld schade) van een bepaalde gebeurtenis te dragen. Hiervoor heeft de commissie geoordeeld dat de cliënte geen aanspraak op schadevergoeding toekomt en daarom kan de commissie ook niet bepalen dat het ziekenhuis aansprakelijkheid moet erkennen.

Het klachtengeld
Het reglement van de commissie bepaalt dat indien de klacht van de cliënt door de commissie geheel of gedeeltelijk gegrond wordt bevonden, in het bindend advies tevens wordt bepaald, dat het ziekenhuis aan de cliënt het door deze betaalde klachtengeld geheel of gedeeltelijk moet vergoeden. Nu de commissie in dit geval een aantal onderdelen van de klacht gegrond heeft bevonden, zal zij uitvoering geven aan deze bepaling.

Beslissing

De commissie:

– verklaart de klachten 4 en 7 t/m 9 gegrond en de overige klachten ongegrond;

– wijst af de door de cliënte verlangde erkenning van het ziekenhuis en de door haar verlangde
         schadevergoeding;

– bepaalt dat het ziekenhuis een bedrag van € 52,50 dient te vergoeden aan de cliënte ter zake
   van het door de cliënte betaalde klachtengeld.

Aldus beslist op 23 april 2018 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.