Commissie: Sociaal Domein: Woonplaatsbeginsel en Toegang
Categorie: zorgverlening
Jaartal: 2023
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: gegrond
Referentiecode:
215408/225592
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over?
Dit geschil vloeit voort uit de vraag welke gemeente (financieel) verantwoordelijk is voor de zorg van cliënt. Verzoeker stelt dat verweerder de verantwoording voor de zorg van cliënt moet dragen vanaf 21 februari 2023, omdat cliënt per die datum ingeschreven stond bij de gemeente van verweerder. Deze verhuizing was noodzakelijk, omdat ouders van cliënt de zorg hadden overgedragen aan diens oma die woonachtig is in de gemeente van verweerder. Oma van cliënt werd pas pleegouder met terugwerkende kracht per 9 maart 2023. Verzoeker was in de verkeerde veronderstelling dat zij verantwoordelijk bleef voor de zorg van cliënt ook al was deze niet meer woonachtig in de gemeente van verzoeker. Verweerder stelt dat al duidelijk was dat cliënt pleegzorg nodig had toen cliënt nog woonachtig was in de gemeente van verzoeker. Verweerder stelt dat verzoeker de verantwoordelijkheid wil afschuiven op verweerder.
De commissie oordeelt dat het begrip ‘woonplaats’ duidelijk is afgebakend in de Jeugdwet. Dat verzoeker een verkeerde veronderstelling had van de wet betekent niet dat het de gemeente tegengeworpen kan worden. De commissie neemt hierin in overweging dat er een wetswijziging in de Jeugdwet heeft plaatsgevonden per 1 januari 2022. Verweerder is daarom (financieel) verantwoordelijk voor de zorg van cliënt per 9 maart 2023. De klacht wordt gegrond verklaard.
De uitspraak
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Sociaal Domein Woonplaatsbeginsel en Toegang (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
Verzoeker heeft de klacht voorgelegd aan verweerder. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 6 december 2023 te Den Haag. Partijen hebben de zitting digitaal bijgewoond en hun standpunt toegelicht.
Verzoeker werd vertegenwoordigd door mevrouw [naam] triagemedewerker, mevrouw [naam] en mevrouw mr. [naam], jurist. Verweerder werd vertegenwoordigd door mevrouw mr. [naam], jurist.
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de vraag welke gemeente (financieel) verantwoordelijk is voor de zorg aan de jeugdige [cliënt]. [Cliënt] was woonachtig in de gemeente [naam] (verzoeker) en is in december 2022 bij zijn oma in de gemeente [naam] (verweerder) gaan wonen. De oma is met ingang van 9 maart 2023 formeel als pleegouder van [cliënt] benoemd.
Standpunt van verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De jeugdige [cliënt] is in december 2022 vanuit zijn ouderlijk huis in de gemeente [verzoeker] bij zijn oma in de gemeente [verweerder] gaan wonen. Eerder in 2022 had [cliënt] al kort bij zijn oma gewoond. Eind 2022 werd duidelijk dat [cliënt] niet meer kon wonen bij zijn ouders in [verzoeker].
[Cliënt] is op 21 februari 2023 ingeschreven in de gemeente [verweerder]. Door de ouders is een verzoek tot pleegzorg gedaan en de beschikking pleegzorg dateert van 12 juni 2023. In deze beschikking is oma tot pleegouder benoemd en wel met terugwerkende kracht vanaf 9 maart 2023.De gemeente [verzoeker] (verzoeker) stelt zich op het standpunt dat op grond van het nieuwe woonplaatsbeginsel de gemeente [verweerder] (verweerder) de (financieel) verantwoordelijke gemeente is voor de zorg voor [cliënt], nu [cliënt] daar vanaf 21 februari 2023 was ingeschreven. Omdat verzoeker en verweerder hierover van mening verschillen verlangt verzoeker een uitspraak van de commissie.
In het belang van [cliënt] neemt verzoeker de verantwoordelijkheid voor de financiering van de zorg (pleegzorg en behandeling) en de regie daarvan voor [cliënt] op zich tot er een bindend advies is.
Standpunt van verweerder
Voor het standpunt van verweerder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
De gemeente [verweerder] (verweerder) is van mening dat de gemeente [verzoeker] (verzoeker) de verantwoordelijke gemeente is voor de jeugdhulp met verblijf te [verweerder] en de noodzakelijke ambulante jeugdhulp voor [cliënt]. Toen [cliënt] nog in de gemeente [verzoeker] woonde was al duidelijk dat (netwerk)pleegzorg nodig was met het oog op het welzijn en de gezonde ontwikkeling van [cliënt]. Er is alleen geen start gemaakt met het formaliseren van de zorg. Daarmee werd gewacht tot [cliënt] was ingeschreven in de gemeente [verweerder]. De gemeente [verzoeker] heeft aan oma bericht dat zij de verantwoordelijke gemeente voor [cliënt] zou blijven. Al in november 2022 was duidelijk dat sprake zou zijn van formele pleegzorg.
Het lijkt erop dat de gemeente [verzoeker] haar verantwoordelijkheid op basis van het woonplaatsbeginsel probeert af te schuiven door aan te geven dat eerst sprake zou zijn van een informele pleegzorgplaatsing en zodra [cliënt] was ingeschreven in de gemeente [verweerder] die pleegzorgplaatsing te formaliseren. De gemeente [verweerder] als verantwoordelijke gemeente aanwijzen getuigt van een verkeerde uitleg en bedoeling van de wet.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
Wettelijk kader
Van toepassing op het onderhavige geschil is de volgende wet- en regelgeving:
• De Wet Basisregistratie Personen (BPR);
• De Jeugdwet, in het bijzonder de begripsbepalingen in artikel 1.1 van hoofdstuk 1 betreffende het woonplaatsbeginsel;
• De Wet wijziging woonplaatsbeginsel;
• Het Convenant implementatie woonplaatsbeginsel Jeugdwet.
Het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet regelt welke gemeente financieel verantwoordelijk is voor de jeugdhulp. Het bepaalt ook welke gemeente de jeugdhulp betaalt. Sinds 1 januari 2022 is het nieuwe woonplaatsbeginsel Jeugd van kracht.
In artikel 1.1 van hoofdstuk 1. ‘Begripsbepalingen en reikwijdte’ van de Jeugdwet is opgenomen:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
– woonplaats:
• 1°.de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres, bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen, heeft;
• 2°. ingeval een jeugdige verblijft bij een […..], pleegouder […..] : de gemeente waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaand aan zijn verblijf zijn woonadres, bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen, had;
In laatstgenoemd artikel is opgenomen dat onder het woonadres wordt verstaan:
1°het adres waar betrokkene woont, [….].
Sinds 1 januari 2022 is de gemeente waar de jeugdige direct vóór aanvang van de zorg stond ingeschreven verantwoordelijk voor de jeugdhulp in het geval het gaat om pleegzorg, in plaats van de gemeente waar de gezagsdrager (de ouder) ingeschreven staat.
Het uitgangspunt van het (nieuwe) woonplaatsbeginsel is de woonplaats van de jeugdige. De inschrijving in de Basisregistratie personen (BPR) is leidend. Het (nieuwe) woonplaatsbeginsel gaat uit van de woonplaats waar de jeugdige stond ingeschreven op het moment van vaststellen van de zorgvraag. Indien sprake is van zorg met verblijf is de woonplaats waar de jeugdige stond ingeschreven direct voorafgaand aan de start van de verblijfszorg bepalend.
Inhoudelijke beoordeling
De jeugdige [cliënt] had zijn woonplaats bij zijn ouder(s) in [verzoeker], maar heeft vanaf de zomer van 2022 gedurende meerdere periodes bij zijn oma in [verweerder] verbleven. Op 21 februari 2023 is [cliënt] op het adres van zijn oma ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van [verweerder]. Bij beschikking van 12 juni 2023 is de oma van [cliënt] met terugwerkende kracht met ingang van 9 maart 2023 tot zijn pleegouder benoemd. [Cliënt] is jeugdhulp gaan ontvangen in [verweerder]. In geschil tussen partijen is of de gemeente [verzoeker] (verzoeker) of de gemeente [verweerder] (verweerder) verantwoordelijk is voor de (financiering van de) jeugdhulp aan [cliënt].
De gemeente [verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat al voordat [cliënt] bij zijn oma in [verweerder] ging wonen duidelijk was dat zijn oma formeel zijn pleegouder zou worden en jeugdhulp (pleegzorgbegeleiding) zou worden ingezet.
De gemeente [verzoeker] heeft aangegeven dat aanvankelijk een tijdelijke – informele – netwerkplaatsing voor [cliënt] bij zijn oma in [verweerder] voldoende leek, maar gaandeweg is gebleken dat een formalisering middels een pleegouderschap geïndiceerd was die pas met ingang van 9 maart 2023 is gerealiseerd. [Cliënt] stond echter al vanaf 21 februari 2023 ingeschreven bij oma.
Voor de commissie is niet vast te stellen hoe het voortraject in aanloop naar de formalisering van de pleegzorg voor [cliënt] is verlopen, op welk moment sprake was van het inzetten van jeugdhulp (met verblijf) en op welk moment is besloten tot het formaliseren van de pleegzorg aan [cliënt].
De commissie zal dan ook uitgaan van de volgende vaststaande feiten zoals die door beide partijen zijn erkend:
– [Cliënt] is op 21 februari 2023 ingeschreven in de gemeente [verweerder] op het woonadres van zijn oma;
– tot 21 februari 2023 was [cliënt] ingeschreven op het woonadres van zijn ouder(s) in de gemeente [verzoeker];
– bij beschikking van 12 juni 2023 is de oma van [cliënt] met terugwerkende kracht met ingang van 9 maart 2023 tot pleegouder over [cliënt] benoemd;
– [cliënt] ontving in 2023 (ambulante) jeugdhulp in de gemeente [verweerder] via ‘de Rading’.
Op grond van hetgeen hiervoor aan de hand van de wetgeving is toegelicht is de gemeente [verweerder] met ingang van 9 maart 2023 de gemeente die verantwoordelijk is voor de jeugdhulp (bestaande uit pleegzorg) voor [cliënt]. Op het moment dat de pleegzorg op 9 maart 2023 geformaliseerd werd, had [cliënt] immers zijn woonplaats op het adres van zijn oma in [verweerder].
De commissie is niet gebleken van ‘een vooropgezet plan om de wet te omzeilen’, zoals verweerder naar voren heeft gebracht. Verzoeker heeft genoegzaam toegelicht dat zij aanvankelijk in de veronderstelling verkeerde dat de gemeente [verzoeker] verantwoordelijk was en bleef voor de hulp voor [cliënt]. Om die reden is aan de oma van [cliënt] het bericht gestuurd dat de gemeente [verzoeker] verantwoordelijk zou blijven voor de zorg en hulp voor [cliënt].
Informatie over de uitleg van het nieuwe woonplaatsbeginsel heeft verzoeker van inzicht doen veranderen. De commissie overweegt dat een aanvankelijk onjuiste veronderstelling over de uitleg van de wet verzoeker niet kan worden tegengeworpen. Het omgaan met een wetswijziging en de interpretatie daarvan vergt immers tijd en ervaring. Van een onjuiste uitleg of bedoeling van de wet door de gemeente [verweerder] als verantwoordelijke gemeente aan te wijzen voor de jeugdhulp voor[cliënt] is evenmin sprake: de wetgever heeft met het vastleggen van het nieuwe woonplaatsbeginsel het begrip ‘woonplaats’ helder en duidelijk afgebakend. In deze casus is het nieuwe woonplaatsbegrip dan ook maar voor één uitleg vatbaar.
Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht gegrond is.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie;
– verklaart de klacht gegrond;
– bepaalt dat verweerder met ingang van 9 maart 2023 (financieel) verantwoordelijk is voor de zorg en jeugdhulp voor de jeugdige [cliënt];
– bepaalt dat verweerder binnen 14 dagen na de verzenddatum van dit bindend advies de door verzoeker vanaf 9 maart 2023 betaalde kosten ten behoeve van de jeugdhulp voor [cliënt] aan verzoeker dient te vergoeden;
– wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Sociaal Domein Woonplaatsbeginsel en Toegang, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, de heer A. Opstelten, de heer mr. dr. B. Wallage, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. J.C. Quint, secretaris, op 6 december 2023.