Het ambulancepersoneel weigerde het vervoer van de cliënt zolang deze geen behandelbeperking had. De arts heeft bij zijn wijzigingsbeslissing de belangen van de patiënt, die naar huis wilde, zorgvuldig afgewogen en de beslissing was ook medisch-ethisch verantwoord. De klacht dat het loslaten van de epiduraalpomp te laat is onderkend, waardoor de patiënt onnodig pijn zou hebben geleden, is niet terecht. De klachten over de bejegening van de echtgenote van de cliënt ook niet

  • Home >>
  • Ziekenhuizen >>
De Geschillencommissie Zorg




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: (On)zorgvuldigheid    Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -   Uitkomst: -   Referentiecode: 115150

De uitspraak:

In het geschil tussen

[Cliënte], in haar hoedanigheid van nabestaande van haar op 1 augustus 2016 overleden echtgenoot, [naam patiënt], wonende te [plaats], en Haaglanden Medisch Centrum, gevestigd te Den Haag,
(verder te noemen: het ziekenhuis).

Behandeling van het geschil

Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken. De mondelinge behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 april 2018 te Utrecht. Deze behandeling heeft plaatsgevonden buiten aanwezigheid van partijen, omdat de cliënte heeft aangegeven niet mondeling gehoord te willen worden en het ziekenhuis de wens om mondeling gehoord te worden niet te kennen heeft gegeven.

Onderwerp van het geschil

De cliënte beklaagt zich erover dat het ziekenhuis zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, haar niet respectvol heeft bejegend en geen adequate zorg heeft verleend.

Standpunt van de cliënte

Het standpunt van de cliënte luidt in hoofdzaak als volgt.

Schending van de inlichtingenplicht
De cliënte ging ervan uit dat behandelcode A gold toen haar echtgenoot (hierna: de patiënt) op 26 juli 2016 per ambulance werd vervoerd. Voordat de ambulance was gearriveerd, kreeg de cliënte van het ziekenhuis een envelop voor het ambulancepersoneel. Zij heeft die envelop geopend en zag een formulier waarop de behandelcode B was vermeld. Voorts stond daarop vermeld dat de behandelcode was gewijzigd tegen de zin van de patiënt en dat hij hierover niet is geïnformeerd.

Op 26 juli 2016 was nog steeds niemand geïnformeerd. De internist en oncoloog, tevens zaalarts van de afdeling oncologie van het ziekenhuis (hierna: de arts) heeft de inlichtingenplicht bewust geschonden.

De stelling van het ziekenhuis dat de wijziging van de behandelcode is gedaan op de eis van en na overleg met het ambulancepersoneel is onjuist. Het ambulancepersoneel was nog niet gearriveerd toen de cliënte de gegevens kreeg. Er zijn ook geen voorafgaande contacten geweest. Nadat de cliënte het verplegend personeel hierop had aangesproken, is de code teruggezet naar A en is de patiënt met de ambulance vervoerd.

Geen respectvolle bejegening en het niet verlenen van adequate zorg
Omdat de patiënt ondraaglijke pijnen leed, is bij hem op voorstel van de cliënte op 21 juli 2016 een epiduraalpomp aangelegd. Omdat de pomp tegen de pijn hielp, kon de patiënt op 26 juli 2016 naar huis. Op enig moment kreeg de patiënt toch weer hevige pijnen. De cliënte heeft toen contact gezocht met het ziekenhuis en de huisarts. De patiënt is op 30 juli 2016 weer opgenomen in het ziekenhuis. Het bed van de patiënt was steeds nat. De cliënte heeft steeds het beddengoed moeten verwisselen. Zij kreeg kussenslopen van het verplegend personeel om op de natte plekken te leggen. De cliënte vindt het onbegrijpelijk dat het (personeel van het) ziekenhuis niet heeft onderkend dat de pomp loszat en daardoor vloeistof naast het lichaam van de patiënt terecht kwam. Pas op 1 augustus 2016 is de anesthesist bij de patiënt gekomen en werd geconstateerd dat de pomp loszat. De patiënt heeft meerdere dagen, ook in het ziekenhuis, onnodig pijn geleden. De patiënt is later die dag (1 augustus 2016) overleden. Het ziekenhuis heeft geen adequate zorg verleend.

Bovendien heeft de arts de cliënte verweten dat zij de pomp zou hebben los gemaakt. De cliënte heeft zelf de epiduraalpomp voorgesteld en zij bestrijdt dat zij met het ziekenhuis gebeld zou hebben met de vraag om de pomp te verwijderen. De anesthesist heeft de cliënte meegedeeld dat een epiduraalpomp kan losraken door overgewicht, het draaien van de patiënt of een rechte plaatsing. De arts is voor het losraken verantwoordelijk en hij had dit moeten weten of had zich goed moeten laten voorlichten of de situatie laten beoordelen door een deskundige. Dan had dat verwijt nooit naar de cliënte gemaakt kunnen en mogen worden.

Geen respectvolle bejegening op de dag van overlijden van de patiënt
Tijdens het sterfproces van de patiënt is de arts naar de cliënte toegegaan om op dat moment over een klacht van haar te praten. De arts deelde de cliënte mee dat hij gehoord had dat zij een klacht had en dat hij deze met haar wilde bespreken. De arts had niet van de cliënte maar kennelijk van een derde de indruk gekregen dat de cliënte hem wilde spreken, laat staan dringend. De arts had een eigen afweging moeten maken of de mededeling moeten toetsen. De arts had de cliënte in die omstandigheden nooit mogen aanspreken.

De schadevergoedingsvordering
De cliënte verzoekt de commissie een schadevergoeding van € 25.000,– vast te stellen voor het leed dat de patiënt is aangedaan door het gebrek aan respectvolle bejegening, het schenden van de inlichtingenplicht en het niet verlenen van adequate zorg, waardoor in de laatste levensfase onnodig pijn is geleden en onnodig leed is toegevoegd aan mensen die toch al in een emotioneel kwetsbare toestand verkeren. De cliënte en haar gezin hebben er ook daadwerkelijk schade en last van en zij verwijst voor het bewijs hiervan naar de overgelegde verklaringen van haar maatschappelijk werkster en haar psycholoog.

Standpunt van het ziekenhuis

Het standpunt van het ziekenhuis luidt in hoofdzaak als volgt.

Schending van de inlichtingenplicht
Ten tijde van het ontslag van de patiënt was op medische gronden besloten de behandelcode aan te passen van code A naar code B. Na zorgvuldige overweging en intercollegiaal overleg is in het belang van de patiënt besloten dat een verdere behandeling als medisch zinloos werd beschouwd omdat een zeker minimumniveau van functioneren niet meer kon worden bereikt, terwijl de bij de behandeling te gebruiken middelen of verrichtingen niet in redelijke verhouding stonden tot het doel. Het verwijt dat de patiënt en zijn familie daarover niet zouden zijn ingelicht is niet terecht. Uit het patiëntendossier blijkt dat hierover al herhaaldelijk was gesproken. Toen de cliënte opnieuw te kennen gaf het met de wijziging van de behandelcode niet eens te zijn, werd de behandelcode op de uitdrukkelijke wens van de patiënt en de cliënte weer aangepast naar code A. Vast staat dat de patiënt met de behandelcode A is vervoerd. De bij de behandeling van de patiënt betrokken zorgverleners hebben herhaaldelijk getracht de behandelcode bespreekbaar te maken. De patiënt en de cliënte hebben steeds vastgehouden aan hun wens om geen behandelbeperkingen af te spreken. Het ziekenhuis heeft deze wens steeds gehonoreerd en hem treft ter zake geen verwijt.

Geen respectvolle bejegening en het niet verlenen van adequate zorg
De zorg aan de patiënt na zijn ontslag uit het ziekenhuis op 26 juli 2016 was overgedragen aan de huisarts, op wiens weg het (zo nodig) had gelegen om de patiënt te beoordelen bij problemen (met bijvoorbeeld de epiduraalpomp). Uit het dossier van de patiënt blijkt dat de cliënte op 29 en 30 juli 2016 in telefonische contacten met het ziekenhuis heeft meegedeeld dat zij wilde dat de epiduraalpomp werd verwijderd, waarbij zij ook heeft gemeld dat zij met de afdeling anesthesie al had gesproken dat de pomp zou worden verwijderd. Uit het verpleegkundig dossier blijkt dat op 30 juli 2016 is vastgesteld dat sprake was van natte plekken rondom de insteekopening van de epiduraal. Daarnaar is op 31 juli 2016 gekeken, waarbij is vastgesteld dat de epiduraal op dat moment goed zat. Vervolgens heeft de anesthesist de epiduraal op 1 augustus 2016 opnieuw bekeken en vastgesteld dat deze was uitgevallen. Onduidelijk was hoe dit was gebeurd. Dezelfde dag is een nieuwe epiduraal geplaatst. Het verwijt dat het loslaten van de pomp te laat is onderkend, waardoor de patiënt onnodig pijn zou hebben geleden, is in de visie van het ziekenhuis niet terecht.

Geen respectvolle bejegening op de dag van overlijden van de patiënt
De arts is in de namiddag van 1 augustus 2016 op de afdeling gevraagd om cliënte te spreken, waarbij hij aannam dat het verzoek van haar afkomstig was. De arts heeft de cliënte en haar broer toen in aanwezigheid van drie verpleegkundigen op de verpleegpost kort gesproken. De arts heeft de cliënte toen meegedeeld dat een gesprek op dat moment niet gepast was gezien het feit dat de patiënt stervende was.

De schadevergoedingsvordering
De cliënte heeft niet onderbouwd waaruit haar schade bestaat en uit niets blijkt dat de gevorderde schade een (rechtstreeks) gevolg is van de aan het ziekenhuis gemaakte verwijten.

Beoordeling van het geschil

De commissie heeft op grond van de door partijen aan haar overgelegde stukken het volgende overwogen.

Het toetsingskader voor de beoordeling van de klachten
De overeenkomst die de patiënt en het ziekenhuis met elkaar hebben gesloten, kwalificeert als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek, waaronder de in artikel 7:448 BW neergelegde informatieplicht van een hulpverlener (in dit geval het ziekenhuis).

Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

Schending van de inlichtingenplicht
Vast staat dat tussen de patiënt en de cliënte enerzijds en het ziekenhuis anderzijds verschil van mening heeft bestaan over het al dan niet toepassen van een behandelbeperking. De patiënt en de cliënte wilden toepassing van de behandelcode A (geen behandelbeperking). Het ziekenhuis opteerde voor behandelcode B (wel behandelbeperking) omdat de patiënt in een alsmaar verslechterende
(pre-)terminale conditie verkeerde en een zeer beperkte levensverwachting had, waardoor medisch handelen zinloos werd.
Vast staat ook dat het ziekenhuis meermalen met de patiënt en de cliënte over een behandelbeperking van de patiënt heeft gesproken, maar dat de patiënt en de cliënte zich telkens op het standpunt hebben gesteld dat reanimatie moest worden toegepast ondanks dat het ziekenhuis hen had uitgelegd dat reanimatie zinloos zou zijn. Reanimatie zou namelijk niet bijdragen aan een verbetering van de medische toestand van de patiënt. Hoewel het ziekenhuis niet verplicht is over te gaan tot medische behandelingen, zoals reanimatie, die geen medisch zinvol doel meer dienen, heeft het ziekenhuis ter voorkoming van escalatie besloten voorlopig toch een code A-beleid te voeren.

Op 26 juli 2016 kon de patiënt het ziekenhuis per ambulance verlaten om naar huis terug te keren om daar onder begeleiding van de huisarts te sterven. Onbetwist is dat de zorg van het ziekenhuis aan de patiënt in zijn laatste levensfase was gericht op terugkeer naar de thuissituatie, op adequate pijnbestrijding en op een zo comfortabel mogelijke situatie voor de patiënt. Terugkeer naar huis was ook de wens van zowel de patiënt als de cliënte. Het ambulancepersoneel achtte het vervoer van de patiënt in verband met diens slechte conditie echter zeer risicovol en weigerde daarom de patiënt te vervoeren zolang deze geen behandelbeperking had. Telefonisch contact tussen de arts en het ambulancepersoneel heeft ertoe geleid dat de arts – zonder dit eerst met de patiënt en de cliënte te bespreken – code A heeft gewijzigd in code B.

Naar het oordeel van de commissie was die wijziging een noodzakelijke pragmatische beslissing ten einde een impasse te voorkomen. Het achterwege laten van die wijziging zou tot gevolg hebben gehad dat aan de hiervoor vermelde wens van de patiënt en de cliënte niet voldaan zou kunnen worden.
Daarbij komt dat die wijziging naar het oordeel van de commissie uit medisch-ethisch oogpunt verantwoord was omdat daardoor een eventuele reanimatie de patiënt bespaard zou kunnen blijven. Een reanimatie zou voor de patiënt immers een zeer ingrijpende medische verrichting zijn geweest, die zijn lijden alleen maar verergerd en verlengd zou hebben. Naar het oordeel van de commissie heeft de arts bij zijn wijzigingsbeslissing de in het geding zijnde belangen van de patiënt zorgvuldig afgewogen. De commissie is – gelet op de omstandigheden van dit geval – van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het ziekenhuis is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgplicht noch in zijn informatieplicht. De commissie acht deze klacht dan ook ongegrond.

Geen respectvolle bejegening en het niet verlenen van adequate zorg
Na het ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis op 26 juli 2016 werd de zorg voor de patiënt overgedragen aan de huisarts. De commissie onderschrijft de stelling van het ziekenhuis dat het dan op de weg van de huisarts ligt om de patiënt bij eventuele problemen, zoals met de epiduraalpomp, te beoordelen. De huisarts is alsdan daartoe beter in staat dan het ziekenhuis. Dat het ziekenhuis de cliënte heeft verwezen naar de huisarts acht de commissie juist. Wat de zorg aan de patiënt thuis betreft, kan het ziekenhuis dan ook geen verwijt treffen.

De patiënt is op 30 juli 2016 weer opgenomen in het ziekenhuis. Toen zijn natte plekken vastgesteld in de nabijheid van de insteekopening van de epiduraal. Op 31 juli 2016 is geconstateerd dat de epiduraal op dat moment goed zat. Op 1 augustus 2016 heeft de anesthesist de epiduraal opnieuw bekeken en vastgesteld dat de epiduraal was uitgevallen. Een oorzaak van die uitval is niet vastgesteld kunnen worden. Er is toen een nieuwe epiduraal geplaatst. Of de epiduraal vóór 1 augustus 2016 is losgeraakt en zo ja hoe, of is uitgevallen, is niet achterhaald (kunnen worden). Evenmin is komen vast te staan de stelling van de cliënte dat de patiënt daardoor onnodig pijn heeft geleden. De commissie heeft in dit geval geen enkele aanwijzing dat het ziekenhuis verkeerd en/of onzorgvuldig heeft gehandeld, zodat deze klacht niet gegrond verklaard kan worden.

De commissie acht de stelling van de cliënte dat de arts haar heeft verweten dat zij de epiduraalpomp zou hebben losgemaakt, niet aannemelijk geworden. De commissie baseert zich bij dit oordeel in het bijzonder op het klaagschrift van de cliënte aan de klachtencommissie van het ziekenhuis, in welk klaagschrift de cliënte haar klacht ten aanzien van de epiduraalpomp anders formuleert dan zij thans doet in haar brief van 29 december 2017 aan de commissie. In het klaagschrift stelt de cliënte dat de arts de opmerking maakte “dat het zeer onwaarschijnlijk was dat een epiduraalpomp zo maar losging” en dat de arts met die opmerking de cliënte het idee gaf dat zij de pomp expres had losgemaakt om maar weer in het ziekenhuis te komen. Indien de commissie veronderstellenderwijs aanneemt – dus niet vaststelt – dat de arts die opmerking heeft gemaakt, dan behelst deze – objectief gezien – slechts een in algemene bewoordingen weergeven mening, die alle mogelijkheden wat de wijze van losraken betreft, openhoudt. In die opmerking wordt in elk geval niet naar de cliënte verwezen. Het is de cliënte die deze opmerking interpreteert en op zichzelf betrekt. In dit licht bezien kan niet worden gezegd dat de arts de cliënte het door haar bedoelde verwijt heeft gemaakt. Dit klachtonderdeel kan eveneens niet gegrond verklaard worden.

Geen respectvolle bejegening op de dag van overlijden van de patiënt
In de namiddag van 1 augustus 2016, toen de patiënt stervende was, heeft de arts een verzoek bereikt dat de cliënte hem wilde spreken en hij heeft aangenomen dat dat verzoek van de cliënte afkomstig was. De arts heeft dat verzoek ingewilligd en een kort gesprek tussen de cliënte en de arts heeft toen ook plaatsgevonden. Volgens de cliënte was dat verzoek niet van haar afkomstig, maar heeft de arts kennelijk van een derde de indruk gekregen dat de cliënte hem wilde spreken.

Uit het feit dat de arts stelt aangenomen te hebben dat het verzoek van de cliënte afkomstig was, kan worden afgeleid dat niet de cliënte maar een derde de arts in deze heeft benaderd. Voor de hand ligt aan te nemen dat die derde een insider (iemand van het behandelteam of het verplegend team) is geweest. In het kader van professionele samenwerking kon en mocht de arts in gerechtvaardigd vertrouwen ervan uitgaan dat het hem bereikte verzoek juist was. Anders dan de cliënte heeft gesteld hoefde de arts in dit geval niet eerst een eigen afweging te maken of hij aan dat verzoek al dan niet gevolg zou geven. Evenmin hoefde hij dat verzoek eerst op zijn juistheid te toetsen. De commissie is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden niet kan worden gesproken van een respectloze bejegening en acht deze klacht niet gegrond.

De schadevergoedingsvordering
Voor een civielrechtelijke aanspraak op materiële en/of immateriële schadevergoeding is ten minste vereist dat het ziekenhuis in enig opzicht toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Nu de klachten van de cliënte niet gegrond zijn bevonden, kan er geen sprake zijn van een toerekenbare tekortkoming van het ziekenhuis. Dit betekent dat aan de cliënte geen aanspraak op schadevergoeding toekomt en dat de door haar verlangde schadevergoeding zal worden afgewezen.

De procesorde
Bij brief van 12 april 2018 heeft [naam mantelzorgmakelaar], naar haar stelling mantelzorgmakelaar en sinds medio juli 2016 als zodanig betrokken bij de cliënte, een reactie gegeven op het verweerschrift van het ziekenhuis van 22 februari 2018. Het ziekenhuis heeft bij brief van 17 april 2018 gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen (de indiening van) die reactie en de commissie primair verzocht deze reactie buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van de klacht(en) van de cliënte wegens strijd met de goede procesorde en subsidiair het ziekenhuis een termijn te verlenen voor een inhoudelijke reactie op die brief van 12 april 2018 en in verband daarmee de behandeling aan te houden.
Uitgangspunt is dat nagekomen stukken uiterlijk 7 dagen voor de zitting mogen worden ingediend en voorts dat het aan de Geschillencommissie is om te beoordelen hoe om te gaan met stukken die worden ingediend tussen 7 dagen voor de zitting en de zitting. Daarnaast dient sprake te zijn van hoor en wederhoor. Nu de brief van 12 april 2018 van [naam mantelzorgmakelaar], de commissie geen aanleiding geeft tot wijziging van haar standpunt ziet de commissie in dit specifieke geval op proceseconomische gronden geen aanleiding om het ziekenhuis gelegenheid te bieden tot wederhoor.

Overweging ten overvloede
Ten overvloede merkt de commissie op dat het ziekenhuis mogelijk had kunnen overwegen om in het kader van bemiddeling een vertrouwenspersoon in te schakelen, toen met de patiënt en de cliënte discussie ontstond over het al dan niet toepassen van een behandelbeperking.

Op grond van het voorgaande wordt als volgt beslist.

Beslissing

De commissie:

– verklaart de klachten van de cliënte ongegrond;

– wijst af de door de cliënte verlangde schadevergoeding.

Aldus beslist op 23 april 2018 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.