Gynaecoloog heeft niet onzorgvuldig gehandeld bij hechten klaagster na bevalling

De Geschillencommissie Zorg
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: Zorgvuldigheid    Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ongegrond   Referentiecode: 38905/43718

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

De klaagster heeft de gynaecoloog na de bevalling verzocht te stoppen met hechten omdat zij erg veel pijn had, maar de gynaecoloog heeft hier niet op gereageerd en is doorgegaan. Volgens de klaagster is zij niet gehoord over de pijn tijdens en na het hechten. Volgens de klaagster heeft hierdoor haar herstel langer heeft geduurd dan nodig was. De zorgaanbieder stelt dat er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming. De gynaecoloog heeft bij het hechten extra verdoving aan de klaagster toegediend en bij de nacontrole is er een verdovingsgel voorgeschreven voor de pijnklachten. De zorgaanbieder heeft de klaagster een nader onderzoek aangeboden, maar hier is de zij niet op in gegaan. De commissie verklaart de klachten over het niet gehoord worden over pijn tijdens het hechten en het langer durende herstel ongegrond. De gynaecoloog heeft geprobeerd de pijn te verlichten en heeft als goed hulpverlener gehandeld. De klacht over het niet gehoord worden over pijn na het hechten is door de klachtenadviescommissie van de zorgaanbieder al eerder gegrond verklaard, waardoor de commissie de klaagster in dit onderdeel niet-ontvankelijk moet verklaren.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen
[Klaagster], wonende te [woonplaats]

en

Leids Universitair Medisch Centrum, gevestigd te Leiden (hierna te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

Het bureau van de commissie heeft op 27 oktober 2020 aan beide partijen bericht dat de behandeling van het geschil zonder mondelinge behandeling zal worden afgedaan. De commissie heeft die bevoegdheid ook conform haar reglement. Alhoewel daartoe wel in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft geen van beide partijen te kennen gegeven prijs te stellen op een mondelinge behandeling. Om die reden zijn partijen op 27 oktober 2020 geïnformeerd dat de commissie binnen vier tot zes weken na 13 november 2020 schriftelijk zal beslissen over het geschil.

De commissie heeft kennis genomen van de overgelegde stukken.

Onderwerp van het geschil
Klaagster heeft de klacht voorgelegd aan de zorgaanbieder. De klacht is behandeld door de klachtenadviescommissie. De Raad van Bestuur (RvB) van de zorgaanbieder heeft het advies van de klachtenadviescommissie overgenomen.
De klacht is gedeeltelijk gegrond verklaard.

Het geschil betreft het niet gehoord worden door gynaecoloog [naam] over pijn tijdens het hechten na de bevalling van klaagster op 16 december 2018 en het te weinig aandacht besteden door dokter [naam gyneacoloog] aan pijn na het hechten, waarbij klaagster zich op het standpunt stelt dat zij sneller had kunnen herstellen en eerder zelf voor haar pasgeboren dochter had kunnen zorgen, indien er eerder aandacht voor de pijnklachten was geweest.

Klaagster vordert schadevergoeding van in totaal € 5.000,–, omdat zij in verband met de pijn na het hechten in 2019 maar ook in 2020 veel extra kosten heeft moeten maken en nog zal moeten maken voor onder andere behandelingen door de bekkenbodemfysiotherapeut en de kosten van een hulp in de huishouding. Ook derft klaagster vanaf maart 2020 inkomsten van haar werkgever, omdat ze dan gedurende een jaar een Ziektewetuitkering heeft ontvangen. Voor zover bekend heeft klaagster in de klachtprocedure bij de zorgaanbieder geen schadevergoedingsvordering ingediend.

Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Op 18 december 2018 is klaagster in het ziekenhuis van de zorgaanbieder bevallen. De bevalling werd begeleid door (destijds) gynaecoloog in opleiding, dokter [naam] en door [naam], gynaecoloog en supervisor van dokter [gynaecoloog in opleiding]. Dokter [gynaecoloog in opleiding] heeft na de bevalling een episiotomie en een scheur in de vaginawand gehecht. Volgens klaagster heeft zij [gynaecoloog in opleiding] tijdens het hechten verzocht om hiermee te stoppen omdat ze te veel pijn leed. [Gynaecoloog in opleiding] heeft hierop niet gereageerd en is doorgegaan met hechten. Volgens klaagster was er op dat moment sprake van een gebrek aan adequate communicatie door [gynaecoloog in opleiding].

Op 29 januari 2019 heeft er een nacontrole plaatsgevonden door [gynaecoloog in opleiding]. Volgens klaagster heeft ze [gynaecoloog in opleiding] medegedeeld dat ze nog steeds veel pijn had als gevolg van het hechten. [Gynaecoloog in opleiding] heeft granulatie van het vaginaslijmvlies vastgesteld en heeft verdovende zalf (lidocrème) voorgeschreven. Volgens klaagster heeft [gynaecoloog in opleiding] tijdens de nacontrole te weinig aandacht besteed aan de pijnklachten en algehele toestand van klaagster.
Tijdens een controle door de verloskundige op 11 februari 2019 heeft de verloskundige verklaard dat de episiotomie wel goed, maar te strak is gehecht.

Naar aanleiding van een email van klaagster van 5 maart 2019 aan [gynaecoloog in opleiding], die [gynaecoloog in opleiding] op 18 maart 2019 heeft beantwoord, heeft er op 12 april 2019 een gesprek van klaagster en haar partner, met [gynaecoloog in opleiding] en [gynaecoloog/ supervisor] plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek is klaagster aangeboden haar te laten onderzoeken door een collega-gynaecoloog van de zorgaanbieder of, indien klaagster hiertoe niet bereid was, van een ander ziekenhuis. Klaagster heeft verklaard niet nogmaals te willen worden onderzocht.

Bij brief van 26 juni 2019 heeft mevrouw [naam] van [rechtsbijstand] voor klaagster een klacht ingediend bij de zorgaanbieder over medisch onzorgvuldig handelen door de medisch specialisten tijdens de bevalling en onvoldoende aandacht voor pijnklachten tijdens en na de bevalling. De klachtenadviescommissie heeft de klacht behandeld en de RvB van de zorgaanbieder heeft klaagster bij brief van 7 februari 2020 geïnformeerd dat:

– het klachtonderdeel ‘pijn tijdens hechten en gebrekkige communicatie daarover’ ongegrond is verklaard;
– het klachtonderdeel ‘te strak gehecht’ ongegrond is verklaard;
– het klachtonderdeel ‘communicatie overigens’ gegrond is verklaard.

De betrokken doktoren hadden zich meer bewust moeten zijn van de door klaagster geuite pijnklachten na het hechten en tijdens de nacontrole op 29 januari 2019 en de impact ervan op het leven van klaagster. De klachtenadviescommissie heeft niet kunnen beoordelen of de pijnbehandeling bij voldoende aandacht van de doktoren voor de pijnklachten, eerder had kunnen starten, nu klaagster reeds onder behandeling was van de bekkenbodemtherapeut en de verloskundige.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

De zorgaanbieder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst, waardoor er ook geen schadeplichtigheid kan ontstaan.

Ten aanzien van de pijn bij het hechten heeft [gynaecoloog in opleiding] verklaard dat hij (extra) lidocaïne heeft toegediend tijdens het hechten en dat hij de situatie op dat moment heeft geïnterpreteerd als dat de pijn zodanig acceptabel was dat het hechten kon worden afgerond. Volgens [gynaecoloog in opleiding] heeft hij de uitroep van klaagster om te stoppen met hechten niet gehoord. Volgens de zorgaanbieder is er gehandeld conform de geldende professionele standaard.

Tijdens de nacontrole op 29 januari 2019 heeft [gynaecoloog in opleiding] geconcludeerd dat de episiotomie fraai genezend was en dat er anatomisch correct was gehecht. Bij inwendig onderzoek voelde [gynaecoloog in opleiding] een verharding van het litteken, hetgeen hij als granulatieweefsel heeft beoordeeld. Volgens [gynaecoloog in opleiding] heeft hij tijdens de nacontrole op 29 januari 2019 gezien het relatief korte tijdsbestek na de bevalling een lokale verdovingsgel voorgeschreven in de hoop en verwachting dat dit de klachten zou doen verminderen. [Gynaecoloog in opleiding] heeft geadviseerd bij aanhoudende klachten wederom contact op te nemen.

De zorgaanbieder had klaagster graag willen onderzoeken nadat klaagster de conclusie van de verloskundige, dat er sprake was van te ‘strak’ hechten, aan de zorgaanbieder had doorgegeven, maar klaagster heeft het aanbod tot nader onderzoek door de gynaecologen afgewezen. Tijdens het consult op 12 april 2019 heeft klaagster te kennen gegeven ook niet te willen worden verwezen naar een collega van [gynaecoloog in opleiding] bij de zorgaanbieder of naar een collega bij een ander ziekenhuis.

Beoordeling van het geschil
De commissie overweegt het volgende.

Bij de beoordeling van deze klacht geldt het volgende beoordelingskader. De overeenkomst die is gesloten tussen klaagster en de zorgaanbieder is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.

Bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de hulpverlener de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. De zorgplicht houdt in beginsel geen resultaatsverplichting in, maar wordt aangemerkt als een inspanningsverplichting. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
De commissie dient te oordelen of de zorgaanbieder is tekortgeschoten in het nakomen van de behandelovereenkomst met klaagster.

De commissie zal de klacht in drie onderdelen behandelen, te weten:
A. niet gehoord worden over pijn tijdens het hechten;
B. niet gehoord worden over pijn na het hechten;
C. het herstel langer heeft geduurd dan nodig was door het niet gehoord worden over pijn na het hechten.

Wat betreft klachtonderdeel A overweegt de commissie dat niet aannemelijk is geworden dat er niet volgens de professionele standaard is gehandeld. Bij dit oordeel heeft de commissie betrokken dat [gynaecoloog in opleiding] tijdens het hechten extra lidocaïne heeft toegediend. De commissie leidt daaruit af dat [gynaecoloog in opleiding] zich bewust was van de pijn die klaagster leed, klaagster dus heeft gehoord, en heeft geprobeerd die pijn te verzachten, zoals een goed hulpverlener betaamt. De commissie acht klachtonderdeel A ongegrond.

Ten aanzien van niet gehoord worden over de na het hechten voortdurende pijnklachten in de periode van 18 december 2018 tot halverwege maart 2019 overweegt de commissie dat de RvB van de zorgaanbieder op advies van de klachtenadviescommissie dat klachtonderdeel gegrond heeft verklaard. De commissie zal deze gegrondheid als vaststaand aanmerken en dit klachtonderdeel niet opnieuw beoordelen. De commissie zal klaagster niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel B.

De commissie acht voorts niet aannemelijk geworden dat het herstel langer heeft geduurd door het niet gehoord worden (klachtonderdeel C). [Gynaecoloog in opleiding] heeft in zijn email van 18 maart 2019 aan klaagster aangeboden een vervolg aan de zorg te geven die tot dan toe door de zorgaanbieder aan klaagster was gegeven. Klaagster heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt. Het gestelde langere herstel kan naar het oordeel van de commissie in ieder geval vanaf 18 maart 2019 niet meer aan de zorgaanbieder worden toegerekend, omdat de door de zorgaanbieder aangeboden zorg niet is aangenomen en daardoor niet kan worden vastgesteld of het wel aannemen ervan de herstelperiode had verkort. Dan resteert de periode van 29 januari 2019 (datum nacontrole) tot en met 18 maart 2019, gedurende welke klaagster onder behandeling was van de bekkenbodemtherapeut en de verloskundige. De commissie acht niet aannemelijk geworden dat het ontbreken van behandeling door de zorgaanbieder gedurende die zeven weken, behalve met verdovende crème, tot de lange herstelperiode die tot in 2020 heeft voortgeduurd en wellicht nog voortduurt, heeft geleid. De commissie acht klachtonderdeel C ongegrond.

Vordering tot schadevergoeding

Klaagster heeft de commissie verzocht de zorgaanbieder te veroordelen tot vergoeding van materiële schade van in totaal € 5.000,–.

Voor een aanspraak op schadevergoeding is ten minste vereist dat de schuldenaar – de zorgaanbieder – in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelovereenkomst. Klaagster heeft gesteld dat ze schade heeft geleden door het langere herstel door het niet gehoord worden over pijn na het hechten op 18 december 2018. De commissie heeft het klachtonderdeel dat het herstel langer heeft geduurd dan nodig was door het niet gehoord worden over pijn na het hechten, ongegrond geacht, zodat er niet van tekortschieten kan worden gesproken dat heeft geleid tot schade. De vordering tot vergoeding van schade zal dan ook worden afgewezen.

Op grond van voorgaande komt de commissie tot de conclusie dat de klachtonderdelen A en C ongegrond zijn, dat klaagster niet-ontvankelijk is in klachtonderdeel B en dat de vordering moet worden afgewezen.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie:

– verklaart klachtonderdeel A en C ongegrond;
– verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel B;
– wijst de vordering af.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit mr. M.M. Verhoeven, voorzitter, prof. dr. G.G. Kenter, mr. P.O.H. Gevaerts, leden, in aanwezigheid van mr. C. Koppelman, secretaris, op 13 november 2020.