Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg
Categorie: (On) zorgvuldigheid
Jaartal: 2022
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ongegrond
Referentiecode:
52060/61273
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De moeder van de klaagster, de cliënte, is in het zorgcentrum van de zorgaanbieder gevallen en als gevolg hiervan overleden. Na het overlijden bleek uit een rapport van de schouwarts dat er palliatieve sedatie was ingezet, terwijl de familie hier niet van op de hoogte was. Tijdens twee gesprekken is er door artsen van de zorgaanbieder ontkend en toegegeven dat er sprake was van palliatieve sedatie. De klaagster heeft geen afscheid kunnen nemen van de cliënte en heeft veel vragen over het overlijden. Zij eist inzage in het medisch dossier en antwoord op haar vragen. Volgens de zorgaanbieder stelt dat de broer van de klaagster, als eerste contactpersoon ging over de behandeling van de cliënte en dat daarom met hem gecommuniceerd is. Er is geen sprake geweest van palliatieve sedatie, maar wel van het toedienen van morfine, in overleg met de contactpersoon. De zorgaanbieder heeft meerdere keren geprobeerd de vragen van de klaagster te beantwoorden en herkent zich niet in het beeld van de klaagster. De commissie oordeelt dat er geen sprake is geweest van palliatieve sedatie en dat de zorgaanbieder zorgvuldig heeft gehandeld. De zorgaanbieder heeft terecht geweigerd om het medisch dossier te geven. De klacht is ongegrond.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen
[Klaagster], nabestaande van [cliënte],wonende te [woonplaats]
en
Stichting ZuidOostZorg, gevestigd te Drachten
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 18 januari 2022 te Utrecht.
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen.
Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht.
Ter zitting werd de zorgaanbieder vertegenwoordigd door [naam], gemachtigde, en [naam], voorzitter Raad van Bestuur van de zorgaanbieder.
Onderwerp van het geschil
Klaagster wil duidelijkheid over de omstandigheden waaronder cliënte is overleden.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Op 9 december 2019 is cliënte, de moeder van klaagster, in het zorgcentrum [naam zorgcentrum] te [plaatsnaam] overleden ten gevolge van een val op 26 november 2019. Omdat er sprake was van een niet-natuurlijke dood heeft op 9 december 2019 een schouwarts het overlijden van cliënte onderzocht. Hij constateerde, onder andere door het raadplegen van het medisch dossier, dat er palliatieve sedatie was ingezet, waarbij hij aannam dat de familie hiervan op de hoogte was. Op 10 december 2019 is er in [naam zorgcentrum] een nabespreking geweest met vijf van de zeven kinderen van cliënte met onder andere de behandelend arts. Tijdens dit gesprek ontkende de arts eerst dat er sprake was van palliatieve sedatie, maar na het confronteren met het oordeel van de schouwarts gaf hij schoorvoetend toe dat je het zo kon noemen. In overleg met het Bestuur van [zorgaanbieder] heeft klaagster op 27 augustus 2020 in een gesprek met de arts vragen gesteld omtrent het overlijden van cliënte. Bij dit gesprek waren een klachtenfunctionaris en een specialist ouderen geneeskunde aanwezig die beiden niet inhoudelijk op de hoogte waren van haar dossier. Tijdens dit gesprek gaf de arts een tegenstrijdige verklaring met die van 10 december 2019. Hij verklaarde ten stelligste dat er geen sprake was van palliatieve sedatie en dat er alleen morfine was toegediend. In eerste instantie alleen op de zorgmomenten en dat deze dosis na twee dagen was verdubbeld. Later is de dosis weer opgehoogd en meerdere malen, verspreid over de gehele dag, toegediend. Hij ontweek een antwoord op de vraag vanaf wanneer deze ophoging had plaatsgevonden. Klaagster heeft gezien dat vier dagen voor het overlijden reeds een butterfly was geplaatst. Ook verklaarde de arts dat er geen sedatieve middelen zijn toegediend en daarbij rijst bij klaagster de vraag of de KNMG richtlijnen omtrent palliatieve sedatie wel zijn opgevolgd. Er is klaagster een goed afscheid van cliënte onthouden. De laatste dagen voor haar overlijden was zij in diepe slaap met enkele wakkere momenten waarin zij onrustig en angstig was. Zij kreeg al vier dagen geen voedsel en drinken aangeboden. Klaagster verzoekt de commissie te bemiddelen zodat voor haar duidelijk wordt hoe de laatste dagen van het leven van cliënte zijn verlopen.
Ter zitting heeft klaagster nogmaals haar standpunt toegelicht. Zij blijft vragen houden over de laatste dagen voor het overlijden van cliënte. Zij heeft om die reden verzocht om inzage in het medisch dossier. Dit is geweigerd door de zorgaanbieder. Klaagster verwijt de zorgaanbieder gebrek aan communicatie. Haar broer was eerste contactpersoon maar die deelde niets met de familie. De zorgaanbieder wilde ook geen antwoord geven op haar vragen. Klaagster heeft veel verdriet vanwege het feit dat zij geen afscheid heeft kunnen nemen van cliënte.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Binnen de familie was er overeenstemming dat cliënte zelf niet meer in staat was om haar belangen waar te nemen. Een zoon is, met instemming van alle broers en zussen, aangewezen als eerste contactpersoon en vertegenwoordiger namens de familie. De rechter heeft in 2018, naar aanleiding van een verzoek van klaagster om externe bewindvoering en mentorschap voor cliënte te laten instellen, geconcludeerd dat de vertegenwoordiging door de eerste contactpersoon voldoende geregeld was om de belangen van cliënte te behartigen. Samen met de overweging dat ‘een verstoorde familieverhouding geen reden is voor bewind of mentorschap’, heeft de rechter het verzoek afgewezen. Hierdoor bleef de zoon als eerste contactpersoon en vertegenwoordiger voor de zorgaanbieder het aanspreekpunt en degene die de beslissingen over zorg en behandeling kon nemen, in zoveel mogelijk overleg met de cliënte.
Er is geen sprake geweest van palliatieve sedatie. Er is aan cliënte wel morfine toegediend vanwege pijn. Over het toedienen van de morfine heeft de zorgaanbieder regelmatig contact gehad met de eerste contactpersoon, de zoon, aangezien hij als vertegenwoordiger hiervoor de aangewezen persoon is. De zorgaanbieder heeft hem tevens gevraagd de familie hierover te informeren. Na het overlijden van cliënte is door klaagster, die zich niet door haar broer vertegenwoordigd voelde, vragen gesteld en gevraagd om een afschrift van het dossier. Conform de WGBO kan de zorgaanbieder zonder toestemming van de overledene geen informatie verstrekken/versturen over de overledene aan derden, ook niet als dit de directe familie betreft. De zorgaanbieder heeft geprobeerd binnen de mogelijkheden toch een goede oplossing voor de situatie te vinden en aangeboden om met klaagster in gesprek te gaan om daar waar mogelijk informatie te verstrekken over de situatie van cliënte en voor zover mogelijk een antwoord te geven op de gestelde vragen. Dit gesprek heeft op 27 augustus 2020 plaatsgevonden, met twee artsen en de externe onafhankelijke klachtenfunctionaris. De artsen delen het beeld niet dat er een aanzienlijk deel van de gestelde vragen niet of onvolledig beantwoord is. De zorgaanbieder herkent zich niet in het geschetste beeld van klaagster dat de artsen niet inhoudelijk op de hoogte waren van het dossier van cliënte en dat er sprake was van tegenstrijdigheden.
Ter zitting heeft de zorgaanbieder haar standpunt toegelicht. Het is niet zo dat er in het geheel niet met klaagster over cliënte is gecommuniceerd. Bij elk bezoek werd klaagster door de verpleging op de hoogte gesteld van de toestand van cliënte die dag. Voor zover het ging om de aard van de behandeling en de uitvoering daarvan vond uitsluitend overleg plaats met de eerste contactpersoon. Deze is uitdrukkelijk verzocht om de overige familieleden op de hoogte te stellen. Het was voor de zorgaanbieder erg lastig dat de familieleden onderling niet met elkaar communiceerden.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
Klager heeft de volgende vragen/klachten aan de commissie voorgelegd:
De schouwarts heeft na het overlijden van cliënte aan de familie meegedeeld dat er sprake is geweest van een palliatieve sedatie van cliënte. De zorgaanbieder heeft klaagsters vragen hierover ontwijkend beantwoord waardoor de vraag rijst of voorafgaande aan het overlijden van cliënte de richtlijnen van de KNMG wel door de zorgaanbieder zijn gevolgd. Omdat klaagster hiervan niet vooraf op de hoogte was gesteld heeft zij geen afscheid kunnen nemen van cliënte.
De zorgaanbieder heeft uitdrukkelijk gesteld dat er geen sprake is geweest van palliatieve sedatie. Desgevraagd heeft de zorgaanbieder ter zitting bevestigd dat aan cliënte geen dormicum is verstrekt maar dat aan haar uitsluitend morfine is toegediend ter bestrijding van de pijn. De commissie heeft geen aanleiding om aan deze mededeling van de zorgaanbieder te twijfelen. De enkele twijfel hieromtrent bij klaagster is daarvoor onvoldoende.
De commissie kan zich indenken dat het voor klaagster heel moeilijk is geweest dat zij geen afscheid heeft kunnen nemen van cliënte omdat cliënte de laatste dagen voor haar overlijden vanwege de toegediende morfine niet meer aanspreekbaar was.
Naar het oordeel van de commissie kan de zorgaanbieder ten aanzien hiervan geen onzorgvuldig handelen worden verweten. Ingevolge van de op 25 september 2017 ondertekende zorg- en dienstverleningsovereenkomst was voor de zorgaanbieder [naam eerste contactpersoon] de eerste contactpersoon. Voor de zorgaanbieder was daarna de beschikking van de rechtbank uit 2018, waarin werd bevestigd dat de heer [naam eerste contactpersoon] de eerste contactpersoon was, leidend. Dit betekent dat alle overleg over de behandeling en de uitvoering van de behandeling van cliënte, zoals het morfinebeleid, uitsluitend met deze contactpersoon werd gevoerd en dat het aan de contactpersoon was om de familie hiervan op de hoogte te stellen. Naar het oordeel van de commissie kan de zorgaanbieder niet verweten worden dat de contactpersoon dit heeft nagelaten.
Klaagster heeft in het kader van deze klacht aangegeven dat de zorgaanbieder haar geen inzage heeft willen geven in het medisch dossier van cliënte. De commissie is van oordeel dat de zorgaanbieder terecht deze beslissing heeft genomen op basis van haar medisch beroepsgeheim enerzijds en het ontbreken van toestemming van cliënte anderzijds. Ter zitting heeft de commissie vastgesteld dat de zorgaanbieder wel in een laatste gesprek heeft getracht binnen de wettelijke kaders aan klaagster informatie te geven over de gezondheidssituatie van cliënte gedurende de laatste dagen van haar leven. De commissie heeft geen reden aan te nemen dat de zorgaanbieder in dit gesprek onjuiste informatie zou hebben verstrekt.
Alles overziende is de commissie van oordeel dat de zorgaanbieder bij het verlenen van de zorg aan cliënte heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld.
De commissie begrijpt dat het voor klaagster moeilijk is te accepteren dat cliënte in haar gezondheid sterk achteruit was gegaan en dat ter verlichting van de pijn in het laatste stadium van haar leven morfine is toegediend zonder dat dit met haar is overlegd. Toch hoopt zij dat klaagster haar verdriet een plaats kan geven.
Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht ongegrond is.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie verklaart de klachten van klaagster ongegrond.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg, bestaande uit mevrouw mr. S.W.M. Speekenbrink, voorzitter, mevrouw mr. N. Jacobs, de heer mr. P.C. de Klerk, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. W. Hartong van Ark, secretaris, op 18 januari 2022.