Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg
Categorie: Zorgvuldigheid
Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies
Uitkomst: ongegrond
Referentiecode:
41065/48225
De uitspraak:
Waar gaat de uitspraak over
De klager klaagt over de behandelingswijze van de artsen en de omstandigheden waaronder de cliënte is overleden. De zorgaanbieder zou nagelaten hebben professionele hulp in te schakelen om de stervenswens van de cliënte tijdig professioneel te analyseren en te toetsen. De cliënte zou volgens de klager wilsonbekwaam zijn. Daarnaast stelt de klager dat de zorgaanbieder onzorgvuldig heeft gehandeld door cliënte niet te laten opnemen in het ziekenhuis. Verder zou de zorgaanbieder ten onrechte bij cliënte zijn overgegaan tot “passieve euthanasie”. Bij het geven van medicatie is niet gekeken naar de bijwerkingen waardoor de cliënte een te hoge dosis heeft gekregen. De zorgaanbieder geeft uitgebreid en gemotiveerd aan dat deze verwijten onjuist zijn en verzoekt de commissie om de klachten ongegrond te verklaren. De commissie oordeelt dat er geen sprake is geweest van (passieve) euthanasie. De cliënte was wilsbekwaam en heeft zelf besloten om te stoppen met de inname van sondevoeding, vocht en medicatie, deze wens heeft de zorgaanbieder geaccepteerd. De zorgaanbieder heeft de cliënte op een zorgvuldige wijze begeleid in haar laatste levensfase. De klachten zijn ongegrond.
Volledige uitspraak
In het geschil tussen:
[De klager], nabestaande van [naam] (hierna te noemen: cliënte), wonende te [woonplaats]
en
Stichting Zonnehuisgroep Vlaardingen, gevestigd te Vlaardingen (hierna te noemen: de zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennis genomen van de door partijen overgelegde stukken.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 14 december 2020.
Partijen hebben aangegeven af te zien van een mondelinge behandeling van het geschil en zijn daarom niet voor de zitting opgeroepen.
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de weigering van de artsen cliënte naar het ziekenhuis te laten brengen en de omstandigheden waaronder de cliënte is overleden.
Standpunt van de klager
Voor het standpunt van klager verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Cliënte is in februari 2017 in een verpleegtehuis van de zorgaanbieder opgenomen na een hersenbloeding. Vanwege de ernstige afasie die zij aan de CVA heeft overgehouden is cliënte bij gerechtelijke uitspraak wilsonbekwaam verklaard en is klager alsmede zijn oudste zoon tot mentor aangewezen. In deze hoedanigheid is klager betrokken bij de zorgverlening van cliënte.
Klager stelt dat cliënte onder verdachte omstandigheden in het verpleeghuis op 24 januari 2019 is overleden. Klager heeft aan de zorgaanbieder vragen voorgelegd met betrekking tot de verleende zorg en de gegeven medicatie.
Klacht 1: de zorgaanbieder zou een stervenswens bij cliënte “gecreëerd” hebben en zou cliënte ten onrechte wilsbekwaam ter zake hebben geacht.
Door een voor klager en cliënte onbekende psycholoog werd op basis van een eenmalig onderzoek een stervenswens gediagnosticeerd, die onmogelijk op deze wijze bij cliënte was te kwalificeren als een ‘diepgewortelde stervenswens’, gezien de ernstige vorm van afasie waaraan zij leed. Cliënte was wilsonbekwaam en het was vanwege de afasie onmogelijk dat zij haar stervenswens kenbaar heeft gemaakt.
Uit testen was onder meer al gebleken dat haar taalbegrip ernstig was verstoord als het gesprek ging over haar situatie in het verpleegtehuis. Het aangeven van ja/nee verliep wisselend (knikken, zeggen of geen reactie) waardoor de gesprekspartner niet goed kon verifiëren wat cliënte bedoeld of begrepen had.
Klager vraagt zich af of de zorgaanbieder, buiten de familie om, het stervensproces al had ingezet voordat de psycholoog werd benaderd. Ook heeft de zorgaanbieder nagelaten professionele hulp in te schakelen om de stervenswens van cliënte tijdig professioneel te analyseren, te toetsen en te keren.
Klager vraagt zich af wanneer bij de zorg ideeën ontstonden over een stervenswens van cliënte en waarom deze ideeën niet met klager zijn gecommuniceerd. Op woensdag 16 januari 2019 rond 12.00 uur, toen klager bij cliënte was, werd hij overvallen door de komst van de psycholoog. Klager was niet vooraf door de zorgaanbieder over het bezoek van deze psycholoog geïnformeerd. Klager mocht niet bij het gesprek tussen de psycholoog en cliënte aanwezig zijn. Waarom was er dan geen onpartijdige getuige aanwezig bij dit gesprek? Tenslotte vraagt klager zich af waarom een zorgmedewerkster in de avond van 13 januari 2019 rechtstreeks de psycholoog heeft benaderd zonder tussenkomst van de arts en waarom klager hiervan niet tijdig op de hoogte werd gebracht.
Klacht 2: de zorgaanbieder (de behandelend arts en de specialist ouderenzorg (SO)) zou op 16 januari 2019 een ziekenhuisopname van cliënte ten onrechte en tegen de wil van klager als wettelijk vertegenwoordiger hebben “geblokkeerd”. Klager stelt in dit verband dat de zorgaanbieder onzorgvuldig heeft gehandeld door cliënte, ondanks de medische indicatie hiervoor, niet te laten opnemen in het ziekenhuis om een buikonderzoek te laten uitvoeren naar de medische oorzaak waarom zij haar sondevoeding niet meer wilde innemen. De wens van klager dat er een nader onderzoek in het ziekenhuis noodzakelijk was, werd terzijde geschoven. Cliënte kon haar wens naar de mening van klager niet kenbaar gemaakt hebben.
Klacht 3: de zorgaanbieder zou ten onrechte bij cliënte zijn overgegaan tot “passieve euthanasie”.
In dit verband stelt klager onder meer dat bij het geven van de medicatie niet is gekeken naar de bijwerkingen waardoor cliënte een te hoge dosis heeft gekregen. De artsen hebben onvoldoende met elkaar gecommuniceerd.
De familie is door de dood van cliënte de mogelijkheid ontnomen om na een ziekenhuisopname een alternatieve plaatsing bij een andere zorgaanbieder te organiseren en de onderliggende oorzaken van de gesignaleerde stervenswens professioneel te onderzoeken. Voor klager blijven er daardoor vragen onbeantwoord. Klager verdenkt de artsen dat zij elkaar hebben ingedekt en verzoekt de commissie de werkelijke oorzaak van de stervenswens te laten vaststellen.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.
Klacht 1:
Cliënte, die wilsbekwaam was, had het recht om zelf keuzes te maken over haar eigen gezondheid en de zorg die in dit kader nodig was, het zelfbeschikkingsrecht. Hieronder valt ook het recht van de cliënte om zorg te weigeren. Het respecteren van het zelfbeschikkingsrecht van de cliënte behoort tot de plicht van de hulpverlener om als een goed hulpverlener te handelen (artikel 7:453 BW). Op dit uitgangspunt dient alleen uitzondering te worden gemaakt op het moment dat de hulpverlener constateert dat de cliënte ter zake van de beslissing om af te zien van eten en/of drinken wilsonbekwaam is. Dat was bij cliënte niet het geval. Cliënte heeft in de periode december 2018 – januari 2019 zelf duidelijk kenbaar gemaakt dat zij geen sondevoeding (en later ook vocht en medicatie) meer toegediend wilde krijgen en kon hiertoe wilsbekwaam worden geacht. Hetzelfde geldt voor de beslissing van cliënte om op 16 januari 2019 niet te worden ingestuurd naar het ziekenhuis. De wilsbekwaamheid van cliënte is bovendien meerdere malen (op verschillende momenten) getoetst, door verschillende zorgverleners en de zorgaanbieder meent ook dat dit op een zorgvuldige wijze door de betrokken zorgverleners is gedaan.
Klacht 2:
De behandelend arts en de SO hebben na het door hun uitgevoerde lichamelijk onderzoek zelf aan cliënte de vraag gesteld of zij naar het ziekenhuis wilde worden gestuurd. Hiervoor bestond in principe een medische indicatie. Cliënte weigerde hiervoor echter haar toestemming te geven. Cliënte was op dat moment wilsbekwaam. De artsen hebben deze wens/beslissing van cliënte dan ook moeten respecteren. Door op deze wijze te handelen hebben de betrokken artsen geenszins onzorgvuldig gehandeld. Sterker, zouden zij cliënte wel ingestuurd hebben, dan zouden zij in strijd hebben gehandeld met hun professionele standaard, omdat zij het zelfbeschikkingsrecht van cliënte dan niet gerespecteerd zouden hebben. Dat klager wél wilde dat zij zou worden opgenomen in het ziekenhuis maakt dit alles niet anders.
Klacht 3:
Bij euthanasie, ook wel hulp bij zelfdoding genoemd, is sprake van opzettelijk het leven beëindigen van een cliënt op diens uitdrukkelijke verzoek en diens ernstig verlangen. Bij cliënte is geen sprake geweest van (passieve) euthanasie. De verzorging, de behandelend arts en de SO hebben allen géén medicatie (euthanatica) aan cliënte toegediend die hebben geleid tot haar overlijden. Voor de toediening van morfine in de periode 20 januari tot 23 januari 2019 bestond een medische indicatie, te weten pijnverlichting. Cliënte is een natuurlijke dood gestorven en niet gestorven ten gevolge van de morfine. Overigens heeft cliënte ook de morfine regelmatig geweigerd, wat door de zorgverleners gerespecteerd werd.
Voor zover klager met de bewoordingen “passieve euthanasie” doelt op het door de verzorging en behandelend artsen respecteren van de wens van cliënte af te zien van de sondevoeding en op een gegeven moment ook vocht én het respecteren van de wens van cliënte om niet te worden opgenomen in een ziekenhuis, geldt dat dit ‘normaal medisch handelen’ betreft en dat dit handelen niet onzorgvuldig is geweest.
De zorgaanbieder verzoekt de commissie om de klachten van klager ongegrond te verklaren.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
De commissie overweegt als volgt.
Klachten 1 en 2:
Gelet op de samenhang van deze klachten zal de commissie deze gezamenlijk behandelen.
Klager stelt dat cliënte vanwege haar ernstige afasie niet is staat is geweest om haar wensen met betrekking tot haar behandeling kenbaar te maken. Naar zijn oordeel heeft de zorgaanbieder niet dan wel onvoldoende rekenschap gegeven van de wensen van klager ten aanzien van de medische zorgverlening van cliënte, terwijl hij, als aangewezen mentor, over deze wensen door de zorgaanbieder diende te worden geraadpleegd en hij toestemming diende te geven over de verdere medische zorg. Door het afzien van verdere medische behandeling heeft de zorgaanbieder onzorgvuldig gehandeld.
De zorgaanbieder heeft in haar verweer aangegeven dat cliënte wilsbekwaam was en voldoende in staat is geweest om haar wensen kenbaar te maken en heeft in dit verband gewezen op het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt.
Ingevolge artikel 450, lid, 1 van het Burgerlijk Wetboek is voor het verrichten van medische handelingen de toestemming van een patiënt nodig, het zogenaamde zelfbeschikkingsrecht. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien de zorgverlener vaststelt dat de patiënt volledig wilsonbekwaam is en een medisch handelen noodzakelijk is.
Kern van het verwijt van klager is dat de zorgverlener geluisterd heeft naar de wensen van de cliënte en niet naar hem, omdat klager stelt dat cliënte op het moment dat het handelen van deze klacht speelde zij wilsonbekwaam was. De commissie komt tot het oordeel dat niet uit de inhoud van het dossier kan worden geconcludeerd dat cliënte in deze laatste fase van haar leven wilsonbekwaam was. Daaruit volgt dat de zorgaanbieder haar wil diende te respecteren. De commissie stelt ook vast dat de zorgaanbieder op meerdere momenten heeft getoetst of cliënte nog wel in staat was haar wil kenbaar te maken en de gevolgen van die wil kon overzien. De commissie komt tot het oordeel dat cliënte hiertoe in staat was. Dat dit gegeven en de gevolgen van die wil van cliënte in de ogen van klager moeilijk te begrijpen is, kan de commissie zich invoelen maar dat neemt niet weg dat de cliënte een eigen beslissing mag maken over de wijze waarop die laatste fase in haar leven zal verlopen en dat de zorgaanbieder dit dient te respecteren.
De commissie heeft vastgesteld dat cliënte zelf op enig moment ervoor heeft gekozen om geen sondevoeding, en later geen vocht en medicatie, meer in te nemen ondanks het feit dat deze voeding regelmatig aan haar werd aangeboden. Zoals hiervoor reeds aangegeven heeft naar het oordeel van de commissie de zorgaanbieder in haar verweerschrift zeer uitvoering aangegeven welke stappen er zijn genomen om de wilsbekwaamheid te toetsen en voldoende aannemelijk gemaakt dat cliënte wilsbekwaam was en daarom bewust geen voeding en later ook geen vocht en medicatie meer heeft willen innemen. Cliënte heeft geen toestemming gegeven om zich te laten opnemen in het ziekenhuis hoewel er hiervoor wel een medische indicatie bestond. De artsen hebben deze beslissing van cliënte moeten respecteren. Door op deze wijze te handelen hebben de betrokken artsen naar het oordeel van de commissie geenszins onzorgvuldig gehandeld.
Ingevolge artikel 459 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek voert de hulpverlener verrichtingen in het kader van de behandelingsovereenkomst uit buiten de waarneming van anderen dan de patiënt, tenzij de patiënt ermee heeft ingestemd dat de verrichtingen kunnen worden waargenomen door anderen.
Gezien de situatie van cliënte heeft de zorgaanbieder een psycholoog verzocht om nader onderzoek te doen naar haar psychische situatie (waaronder wilsbekwaamheid). De zorgaanbieder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat cliënte ten tijde van het bezoek van de psycholoog wilsbekwaam was en dat zij geen toestemming heeft gegeven om anderen bij het gesprek met de psycholoog aanwezig te laten zijn. Ook hier geldt dat de arts de beslissing van cliënte diende te accepteren en mocht klager of een (onafhankelijke) derde niet bij het gesprek tussen cliënte en de psycholoog aanwezig zijn. Ook hoefde klager naar het oordeel van de commissie niet vooraf over het bezoek van de psycholoog te worden geïnformeerd.
Klacht 3:
Klager heeft in dit verband gesteld dat de familie de mogelijkheid is ontnomen om na een ziekenhuisopname een alternatieve plaatsing bij een andere zorgaanbieder te organiseren en de onderliggende oorzaken van gesignaleerde stervenswens ideeën professioneel te laten onderzoeken.
De zorgaanbieder zou ten onrechte bij cliënte zijn overgegaan tot “passieve euthanasie”. Ook tijdens de stervensfase zouden artsen onvoldoende met elkaar hebben gecommuniceerd en is bij het geven van de medicatie niet gekeken naar de bijwerkingen waardoor cliënte een te hoge dosis heeft gekregen.
Klager verzoekt de commissie onderzoek te doen naar de werkelijke oorzaak van de stervenswens van cliënte.
De zorgaanbieder heeft in haar verweer gesteld dat bij cliënte geen sprake is geweest van (passieve) euthanasie. De verzorging, de behandelend arts en de SO hebben allen géén medicatie (euthanatica) aan cliënte toegediend die hebben geleid tot haar overlijden. Voor de toediening van morfine in de periode 20 januari tot 23 januari 2019 bestond een medische indicatie, te weten pijnverlichting. Cliënte is een natuurlijke dood gestorven en niet gestorven ten gevolge van de morfine.
De commissie overweegt dat aan het verzoek van klager om nader onderzoek te doen naar de stervenswens van cliënte niet kan worden voldaan omdat het reglement van de commissie hier niet in voorziet.
Naar het oordeel van de commissie is er geen sprake geweest van een (passieve) euthanasie. Uit de stukken is voldoende komen vast te staan dat aan cliënte slechts morfine is gegeven met als doel pijnbestrijding, die cliënte overigens meermalen heeft geweigerd.
Cliënte heeft zelf besloten om te stoppen met de inname van sondevoeding, vocht en medicatie. De zorgaanbieder diende deze beslissingen van cliënte te accepteren zo ook haar wens om niet overgebracht te worden naar een ziekenhuis. Daarmee heeft naar het oordeel van de commissie de zorgverlener cliënte op een zorgvuldige wijze begeleid in haar laatste levensfase.
Naar het oordeel van de commissie hebben de zorgaanbieder, en alle door haar ingeschakelde hulpverleners, gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld.
Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klachten ongegrond zijn.
De commissie begrijpt dat het overlijden van cliënte voor de nabestaanden een enorme leegte heeft achtergelaten. Het was echter de wens van cliënte om de laatste fase van haar leven aldus in te vullen. De commissie hoopt dat met het geven van deze beslissing de familie kan berusten in deze wens en zich kan vasthouden aan alle dierbare herinneringen aan haar.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie verklaart alle klachten ongegrond en wijst het anders of meer gevorderde af.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, cliënte mr. M.B. van Leusden-Donker, de heer mr. P.C. de Klerk, leden, in aanwezigheid van mr. W. Hartong van Ark, secretaris, op 14 december 2020.