Geen onzorgvuldige revalidatiebehandeling cliënte

De Geschillencommissie Zorg




Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg    Categorie: (On) zorgvuldigheid    Jaartal: 2022
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ongegrond   Referentiecode: 133363/142822

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

Het geschil gaat over de revalidatie die de cliënte bij de zorgaanbieder heeft gehad in de periode dat zij bij de zorgaanbieder verbleef vanwege een beroerte. Volgens de cliënte was er geen echte kans op revalidatie heeft zij te weinig revalidatie ontvangen. Het was onsamenhangend en onprofessioneel en de cliënte werd onvoldoende gestimuleerd. Ook werd zij steeds naar andere locaties, samenhangend met andere indicaties, verplaatst. Volgens de zorgaanbieder is er steeds zorgvuldig naar de situatie van de cliënte gekeken en aan de hand daarvan besloten om cliënte te verplaatsen naar andere locaties. De commissie oordeelt dat niet kan worden vastgesteld dat de zorgverlener tekort is geschoten in de zorgverlening aan cliënte. Er is geen reden om aan te twijfelen dat de revalidatie steeds is afgestemd op de toestand en situatie van de cliënte en wat zij op dat moment aankon. De zorgaanbieder heeft goed kunnen motiveren waarom de keus is gemaakt om de cliënte te verplaatsen naar een andere locatie. De klacht is ongegrond.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen

[Cliënte], wonende te [woonplaats] vertegenwoordiger: [naam]

en

Stichting ZuidOostZorg, gevestigd te Drachten
(hierna te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

De behandeling heeft plaatsgevonden op 2 mei 2022 te Utrecht. Partijen zijn uitgenodigd om deel te nemen aan de zitting via een videoverbinding. Van die gelegenheid hebben partijen gebruikgemaakt. De cliënte werd ter zitting vertegenwoordigd door [naam] en [naam]. De zorgaanbieder werd ter zitting vertegenwoordigd door [naam] en [naam].

Onderwerp van het geschil
Het geschil heeft betrekking op (het gebrek aan) revalidatie die de cliënte bij de zorgaanbieder heeft ontvangen in de periode dat zij bij de zorgaanbieder verbleef als gevolg van een rechter CVA.

Standpunt van de cliënte|
Voor het standpunt van de cliënte verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

Nadat de cliënte een CVA had gehad, verbleef zij gedurende een periode van ongeveer één jaar bij de zorgaanbieder. In eerste instantie bij de locatie [locatie 1] voor geriatrische revalidatiezorg (GRZ). Na 47 dagen werd zij overgeplaatst naar de locatie [locatie 2] op de afdeling neurorevalidatie, met een indicatie WLZ 6vv (beschermd wonen met intensieve verzorging en verpleging) en na een aantal maanden de indicatie ZZp9B (herstelgerichte behandeling met verpleging en verzorging).

De cliënte stelt zich op het standpunt dat zij geen echte kans heeft gehad op revalidatie en dat zij, zeker de eerste zes cruciale maanden, te weinig revalidatie heeft ontvangen. De revalidatie was onsamenhangend en onprofessioneel. De ergo- en fysiotherapie werden volgens een vast stramien gegeven met weinig creativiteit, variëteit en overtuigingskracht. De cliënte werd onvoldoende gestimuleerd. Bovendien was er geen revalidatiearts betrokken, alleen een arts ouderengeneeskunde. Daarnaast werd er onvoldoende rekening gehouden met haar neuropsychologische veranderingen.

De zorgaanbieder heeft bovendien te snel besloten om te stoppen met revalideren in de GRZ en om cliënte over te laten gaan naar de locatie [locatie 2] (afdeling neurorevalidatie) met een woonindicatie (WLZ-6vv). Deze afdeling was eigenlijk een reactiveringsafdeling. De cliënte kreeg het idee dat de tijdelijke aard van haar verblijf niet bijdroeg aan een daadkrachtige invulling en uitvoering van de revalidatie.

Verder is de cliënte van mening dat de informatieverstrekking en advisering, ook richting familieleden, onvoldoende was. Zo kreeg de familie bijvoorbeeld onvoldoende informatie over zorgindicaties, de consequenties daarvan en over de vervolgbehandeling.

De cliënte verzoekt de commissie om een bedrag aan schadevergoeding vast te stellen voor immateriële en materiele schade van in totaal € 25.000,–. De immateriële schade bestaat onder andere uit gederfde levensvreugde. De materiele schade bestaat uit de aanvullende extra therapie die cliënte nodig heeft.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

De cliënte is bij de zorgaanbieder opgenomen met een GRZ-indicatie. Het ziekenhuis bepaalt welke indicatie een opgenomen patiënt krijgt en of een patiënt uitstroomt naar een locatie binnen de ouderenzorg of een revalidatiekliniek. Het ziekenhuis heeft destijds gekozen voor een GRZ-indicatie binnen de ouderenzorg.

De cliënte heeft na een ernstig CVA de eerste 47 dagen gerevalideerd op de locatie [locatie 1]. Zij was toen laag belastbaar en erg vermoeid. Na een maand heeft de fysiotherapeut te kennen gegeven dat het dagschema te intensief was, waarna er een nieuw dagschema is opgesteld. Er zijn in overleg met de cliënte andere behandeldoelen opgesteld. Daarnaast ging zij van vijf naar drie dagen fysiotherapie en is er meer op ergotherapie ingezet. Vervolgens is een WLZ-indicatie aangevraagd en is de cliënte overgeplaatst naar de locatie [locatie 2]. Hiertoe is besloten omdat er geen zichtbare vooruitgang was en de cliënte te vermoeid was en niet gemotiveerd om verder te revalideren binnen het intensievere GRZ-programma. Na een tijd werd de cliënte minder vermoeid en gemotiveerder. Zij heeft toen extra inzet en behandeling ontvangen, meer dan gebruikelijk is binnen een WLZ-plaatsing. Uiteindelijk heeft de cliënte gerevalideerd met een indicatie ZZp9B. De zorgaanbieder is van mening dat zij er alles aan heeft gedaan om de cliënte zo goed mogelijk te laten revalideren.

De zorgaanbieder herkent zich niet in de klacht van de cliënte dat de communicatie en informatievoorziening niet goed en gebrekkig zou zijn. De behandelend arts, de medewerkers van het informatie- en adviescentrum, de EVV’er en het zorg- en revalidatieteam hebben veelvuldig gesprekken met de cliënte en haar gemachtigde gevoerd. Wel geeft de zorgaanbieder aan dat er altijd ruimte is voor verbetering. Zo heeft de zorgaanbieder zich naar aanleiding van de klacht gerealiseerd dat bepaalde informatie die in een gesprek is gegeven, bijvoorbeeld over de overgang naar een WLZ-indicatie, beter nadien nog een keer schriftelijk kan worden verstrekt. Ook meent de zorgaanbieder dat de cliënte met betrekking tot de betrokkenheid van de familie bij het multidisciplinair overleg een goede suggestie gaf. De zorgaanbieder heeft deze punten toegevoegd aan het revalidatieprogramma. Wat betreft de verschillende namen voor één afdeling, begrijpt de zorgaanbieder dat dit verwarrend kan zijn. Dit is inmiddels ook aangepast.

Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.

Allereerst merkt de commissie het volgende op. De cliënte heeft op 13 april 2022, en daarmee na het indienen van het verweerschrift door de zorgaanbieder, een uitbreiding van de oorspronkelijke klacht ingediend bij de commissie. Het betreft een klacht omtrent haar ontslagperiode. Deze klacht heeft betrekking op een recente periode, na het indienen van de klacht bij de zorgaanbieder en bij de commissie. Het op deze wijze uitbreiden van een oorspronkelijke klacht, in deze fase van de procedure, acht de commissie in strijd met de goede procesorde. De commissie zal zich daarom niet inhoudelijk uitlaten over deze uitbreiding van de klacht.

Voordat de commissie toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de overige klachtonderdelen zal zij hieronder allereerst het wettelijk kader schetsen.

De overeenkomst die de cliënte en de zorgaanbieder met elkaar hebben gesloten, betreft een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Op grond van de zorgovereenkomst die de cliënte met de zorgaanbieder is aangegaan, moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (de zorgplicht uit artikel 7:453 van het BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

Voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder is vereist dat voldoende aannemelijk is dat de zorgaanbieder is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet de zorgaanbieder kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en een cliënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden.

De verplichting die voor een hulpverlener (in dit geval de zorgaanbieder) voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.

De commissie stelt vast dat de klacht van de cliënte kan worden onderverdeeld in twee klachtonderdelen:

Klachtonderdeel 1: revalidatiebehandeling
Naar het oordeel van de commissie kan niet worden vastgesteld dat de zorgverlener tekort is geschoten in de zorg die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden mag worden verwacht. De commissie overweegt daartoe als volgt. De cliënte is een mevrouw die op 83-jarige leeftijd een zwaar CVA heeft gehad. Zij is bij de zorgaanbieder opgenomen met een GRZ-indicatie. Deze indicatie is aangevraagd door het ziekenhuis. Gelet op haar leeftijd lag een uitstroom naar een locatie binnen de ouderenzorg ook in de rede. Naar het oordeel van de commissie is er geen reden om eraan te twijfelen dat de revalidatie vervolgens steeds is afgestemd op de toestand van de cliënte en op hetgeen zij op dat moment aankon. De zorgindicatie hangt daarmee samen. De commissie is van oordeel dat de zorgaanbieder goed heeft kunnen motiveren waarom, gelet op de beperkte belastbaarheid van de cliënte, destijds de keus is gemaakt voor de overgang naar de locatie [locatie 2] met woonindicatie WLZ6vv. Toen na verloop van tijd de vermoeidheid van de cliënte afnam en zij gemotiveerder werd, is de fysiotherapie in frequentie toegenomen en is er een nieuwe zorgindicatie aangevraagd. De commissie merkt op dat er van tevoren een behandelplan en doelen kunnen worden opgesteld maar dat de revalidatie, na een zwaar CVA aan haar rechterzijde, continu dient te worden aangepast op de cliënte. Er dient telkens te worden beoordeeld wat de mogelijkheden van de cliënte in kwestie zijn, gelet op diens ontwikkelingen. Van een situatie waarbij de cliënte geen kans zou hebben gehad op revalidatie, zoals namens de cliënte is gesteld, is de commissie in casu niet gebleken.

De commissie verklaart dit klachtonderdeel ongegrond.

Klachtonderdeel 2: informatieverstrekking en advisering
De cliënte heeft gesteld dat de informatieverstrekking en advisering onvoldoende zijn geweest in de periode dat zij bij de zorgaanbieder verbleef, bijvoorbeeld omtrent de aan te vragen zorgindicaties en de consequenties daarvan. De commissie begrijpt de klacht aldus dat de cliënte had gewild dat zij en/of haar familieleden actiever bepaalde informatie of advies had ontvangen. Het is voor de commissie niet te achterhalen of bepaalde informatie wel of niet is verstrekt of dat bepaalde onderwerpen al dan niet zijn besproken, en zo ja, hoe uitvoerig. Wel is de commissie gebleken dat de zorgaanbieder veel inhoudelijke gesprekken heeft gevoerd met de cliënte en haar kinderen. Nu de stelling van de cliënte gemotiveerd wordt betwist en de commissie geen aanwijzingen heeft aangetroffen die de stelling kunnen onderbouwen, zal zij dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

De commissie heeft opgemerkt dat de zorgaanbieder naar aanleiding van onderhavige klacht heeft besloten om familieleden meer te betrekken bij het multidisciplinair overleg en om belangrijke mondeling gegeven informatie, nadien schriftelijk te bevestigen. De commissie juicht dit toe. Dat dit voorheen niet werd gedaan, betekent daarentegen niet dat de zorgaanbieder daarmee de zorgplicht heeft geschonden. Het enkele feit dat de zorgaanbieder naar aanleiding van het gestelde door de cliënte een aantal verbeteringen heeft doorgevoerd, zoals het na een gesprek nogmaals schriftelijk verstrekken van informatie over een indicatie, het opvolgen van een suggestie met betrekking tot de betrokkenheid van de familie bij het multidisciplinair overleg en het eenduidig gebruik van de benaming van een afdeling, is daartoe onvoldoende. Dat iets voor verbetering vatbaar is, maakt immers niet per se dat de informatievoorziening voordien onvoldoende was.

Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat beide klachtonderdelen ongegrond zijn.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De klacht van de cliënte wordt ongegrond verklaard. Het door de cliënte verlangde wordt afgewezen.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg, bestaande uit mevrouw mr. dr. E. Venekatte, voorzitter, mevrouw mr. N. Jacobs, de heer mr. R.P. Gerzon, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. N. Sewradj, secretaris, op 2 mei 2022.