Geen aansprakelijkheid ziekenhuis voor het overlijden van de moeder van klager

De Geschillencommissie Zorg
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: Zorgvuldigheid    Jaartal: 2019
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ongegrond   Referentiecode: 121809

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

De cliënte houdt het ziekenhuis aansprakelijk voor het overlijden van haar moeder. Door de betrokken artsen zijn geen fouten gemaakt. Het gekozen beleid is volgens voorschrift uitgevoerd.

Volledige uitspraak

In het geschil tussen
[Klaagster], nabestaande van [cliënt], wonende te [plaats], en Stichting Spaarne Gasthuis, gevestigd te Haarlem, (verder te noemen: het ziekenhuis).

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken. Beide partijen hebben ter zitting hun standpunten nader verwoord.

Het geschil is ter zitting behandeld op 15 april 2019 te Amsterdam. Klaagster werd ter zitting bijgestaan door haar broer, [naam broer], en haar advocaat [naam advocaat]. Het ziekenhuis werd vertegenwoordigd door [naam jurist gezondheidsrecht], en [naam geriater, medisch manager].

Onderwerp van het geschil 
Het geschil heeft betrekking op de kwaliteit van de medische behandeling. 

Standpunt van de klaagster
Het standpunt van de klaagster luidt in hoofdzaak als volgt. 

Op 12 maart 2018 is haar moeder in het ziekenhuis overleden. Klaagster heeft met betrekking tot de medische behandeling en verzorging van haar moeder in de periode 27 februari – 12 maart 2018 een aantal klachten ingediend bij het ziekenhuis. Zij heeft het idee dat het overlijden mogelijk vermijdbaar had kunnen zijn als de behandelend artsen eerder bepaalde onderzoeken hadden uitgevoerd. Klaagster stelt dat het ziekenhuis onzorgvuldig heeft gehandeld. 

Klaagster heeft de volgende klachten aan de commissie voorgelegd.

Klacht 1. Tijdens het verblijf in het ziekenhuis heeft de moeder van klaagster veel te lang moeten wachten op de verpleegkundige. Gemiddeld duurde het 30 minuten voordat er een verpleegkundige na oproep aan het bed verscheen.

Klacht 2. Incorrecte invulling van het medisch dossier.

Op 7 maart 2018 mocht moeder naar huis. De thuiszorg zou door het ziekenhuis geregeld zijn. Bij thuiskomst bleek er geen thuiszorg beschikbaar vanwege verwisseling van de dossiers en diende haar moeder weer opgenomen te worden in het ziekenhuis.

Klacht 3. Te langzaam/geen actie ondernomen door arts nadat een ernstige HB daling was geconstateerd / klacht 5. Op 10 maart 2018 heeft na de CT scan geen verder onderzoek plaatsgevonden naar de sterke HB daling. Klaagster verwijt de artsen dat zij te weinig onderzoek hebben verricht en te veel achterover hebben geleund.

Op vrijdag 8 maart 2018 is moeder weer opnieuw opgenomen in het ziekenhuis. Klaagster heeft de  verpleging gevraagd of het nodig was dat zij dat weekeinde veel langs moest komen. De verpleging stelde haar gerust. Het ging goed met moeder en ze hoefde niet de hele tijd bij haar te zijn. Klaagster kon altijd bellen en dat heeft zij ook regelmatig gedaan. Telkens werd haar verzekerd dat haar moeder stabiel was en de situatie onveranderd was. Achteraf bleek dat in de nacht van zaterdag op zondag sprake was van een flinke bloeddrukdaling en een hoge polsfrequentie. Vanwege het lage HB gehalte is in overleg met de chirurg een CT scan gemaakt van de buik. Hierop waren geen bloedingen te zien wel werden longembolieën gezien en daarop werd de behandeling voortgezet. Omdat de bloeddruk weer normaal was werd het nader onderzoek naar de bloedingen uitgesteld tot na het weekeinde en werd tevens een consult met de MDL-arts ingepland. Moeder bleef heel erg beroerd ondanks de bloedtransfusie die zij die dag had ondergaan. Ze is meerdere keren die dag bewusteloos geraakt. Ondanks dit alles werd klaagster (telefonisch) meegedeeld dat de toestand van de moeder stabiel was en ze rustig lag te slapen. Toen klaagster 12 maart 2018 bij haar moeder kwam is zij hevig geschrokken. Haar moeder was enorm achteruit gegaan. Ze kon niet meer slikken, praten en leek geheel weggezakt. De MDL-arts is toen op klaagsters dringend verzoek eerder voor consult gekomen. Hij achtte een maagaandoening onwaarschijnlijk. Na het consult en na toediening van een klysma bleek moeder zwarte ontlasting te hebben wat een indicatie is voor een maagbloeding. In plaats van het uitvoeren van een gastroscopie werd aan haar moeder een maagzuurremmer gegeven. Was de gastroscopie eerder uitgevoerd dan had de maagbloeding onderkend kunnen worden en had moeder wellicht nog geleefd. Klaagster verwijt de artsen een te afwachtende houding te hebben aangenomen.

Klacht 4. medicatie niet op voorraad of verkeerde plaats. Niet tijdig toedienen of pas na aandringen toedienen. 

Klaagster heeft de verpleegkundige op enig moment gewaarschuwd dat de infuuszak voor de medicatie die haar moeder gedurende 24 uur kreeg toegediend leeg was. Het heeft twee uur geduurd voordat de zak is gewisseld. Daarnaast is de bloedtransfusie veel te laat uitgevoerd. Door slordigheidsfouten lag het bloedplasma op de verkeerde afdeling. Hierdoor heeft moeder wellicht te laat de behandeling gekregen die zij nodig had.

Klaagster is er zich van bewust dat zij haar moeder met deze procedure niet terugkrijgt. Door de afwachtende en relaxte houding van de artsen en verpleging aan de telefoon, maakte klaagster zich geen zorgen over haar moeder tot maandag 12 maart 2018. Pas toen zag zij in welke slechte zorgwekkende situatie haar moeder zich bevond. 

Klaagster verbaast zich erover hoe de artsen elke keer hebben kunnen zeggen dat de toestand waarin haar moeder verkeerde stabiel was terwijl zij zienderogen verslechterde. Zij vraagt zich af of het niet beter was geweest dat haar moeder op de afdeling Intensive Care (IC) was opgenomen. Dan had zij wel de juiste medische behandeling gehad.

Klaagster verzoekt de commissie om een berisping van de dienstdoende arts om herhaling in de toekomst voor anderen te voorkomen. Voorts verzoekt zij om een immateriële  schadevergoeding als gevolg van het verwijtbaar handelen van het ziekenhuis.

Standpunt van het ziekenhuis
Het standpunt van het ziekenhuis luidt in hoofdzaak als volgt. 

Het ziekenhuis betreurt de gebeurtenis die zeer ingrijpend voor de familie is geweest. Er was voor het behandelteam de dagen ervoor ook geen reden om aan te nemen dat de moeder van klaagster zo spoedig zou overlijden. Haar toestand is op 12 maart 2018 in korte tijd verslechterd en op een gegeven moment is in overleg met de familie besloten tot een palliatief beleid, waarna zij diezelfde dag nog is overleden.

Het ziekenhuis merkt ten aanzien van de klachten volgende op.

Klacht 1: het is niet de bedoeling om een patiënt na een oproep lang te laten wachten. Gezien de bezetting op de afdeling hanteren de verpleegsters een triagesysteem waarbij andere patiënten soms meer prioriteit moeten hebben. In het medisch dossier wordt niet bijgehouden hoe vaak en hoe lang verpleging aan het bed verschijnt. Niet is te achterhalen hoe één en ander heeft gelopen;

Klacht 2: Bekend is dat bij de thuiszorg een verwisseling van dossiers heeft plaatsgevonden. De thuiszorg had het ziekenhuis toegezegd de gevraagde zorg te kunnen leveren. Achteraf bleek dit niet het geval en is cliënte opnieuw opgenomen. De dossierverwisseling bij de thuiszorg valt buiten de scoop van het ziekenhuis.

Klachten 3 en 5: Nadat een HB-daling was geconstateerd op 10 maart 2018 heeft de dienstdoende arts de afdeling chirurgie geraadpleegd. Op de CT-scan, die in overleg met de chirurg is gemaakt, waren geen bloedingen te zien; er was wel sprake van een verdenking van longembolieën. De verdere behandeling is daarop gericht geweest. Naast het toedienen van antistollingsmiddelen heeft de patiënte een bloedtransfusie gekregen. Vanwege het herstel van de bloeddruk was er geen reden om eerder dan maandag een nader MDL onderzoek te doen. Op 11 maart 2018 was de HB waarde gestegen van 4.4 naar 6.8. Vanwege een urineweginfectie is op die dag ook gestart met een antibioticakuur. Op 11 maart 2018 oogde de patiënte klinisch minder ziek dan de dag daarvoor. Op 12 maart 2018 ging de patiënt achteruit. De MDL arts achtte een maagbloeding onwaarschijnlijk en schreef een maagzuur remmer voor. De volgende dag zou een gastroscopie worden ingepland. Die dag ging patiënte echter snel achteruit en stierf om 18.15 uur nadat met de familie een comfortbeleid was afgesproken.

Klacht 4: Niet alle medicatie is op voorraad op de afdeling. Soms moet de medicatie van andere afdelingen komen of via de ziekenhuisapotheek aangeleverd worden. Patiënte heeft hiervan geen nadeel ondervonden.

Het ziekenhuis stelt dat de artsen met de kennis op het moment van behandelen van de patiënt zorgvuldig hebben gehandeld en op de diverse onderzoeksmomenten een op dat moment verdedigbare beslissing genomen. Zij verzoekt de klacht ongegrond te verklaren.

Ter zitting heeft het ziekenhuis nogmaals aangevoerd dat er op 10 maart 2018 geen aanleiding was om een gastroscopie te laten uitvoeren. Op de CT scan was geen bloeding te zien, wel een vermoeden van longembolieën. Na de bloedtransfusie was patiënte stabiel. Het HB gehalte en de bloeddruk waren weer gestegen. De MDL arts heeft op basis van de parameters aanvankelijk geconcludeerd dat het onwaarschijnlijk was dat er sprake was van een bloeding in maag of darmen. De artsen hebben meerdere malen per dag naar de patiënte gekeken en geconstateerd dat op die momenten haar toestand stabiel bleef. Er bestond geen directe urgentie om nader onderzoek te verrichten. Bovendien zou met een gastroscopie op dat moment de oorzaak van de bloeding wellicht niet kunnen worden gevonden omdat tijdens een gastroscopie alleen de slokdarm, maag en het eerste stuk van de dunne darm geïnspecteerd kunnen worden en niet de rest van het darmpakket. Gezien de lichamelijke situatie achtten de artsen het op dat moment een extreme en te hoge belasting voor patiënte, om de darmen schoon te spoelen voor een totale scopie, mede gelet op de  longembolieën die op de CT-scan waren geconstateerd. De behandeling is in de eerste plaats daarop gericht geweest en om de patiënte daarop te stabiliseren.

Beoordeling van het geschil
De commissie heeft op grond van de door partijen overgelegde stukken en hetgeen door hen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, het volgende overwogen.

In de eerste plaats merkt de commissie op dat zij op grond van haar reglement uitsluitend kan beoordelen of een klacht gegrond is of niet. De commissie kan bij een gegronde klacht in voorkomende gevallen het ziekenhuis veroordelen tot een schadevergoeding. Op grond van haar reglement kan de commissie niet een berisping aan een arts geven. 

Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet het ziekenhuis bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). 

Deze zorgplicht houdt in dat het ziekenhuis die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. 

De verplichting die voor een hulpverlener (in dit geval het ziekenhuis) voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verplicht zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings-)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt. 

Voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis is vereist dat voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van de voor het ziekenhuis uit de behandelingsovereenkomst voortvloeiende verplichting, is te kort geschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan het ziekenhuis kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en de patiënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden. 

Klaagster houdt het ziekenhuis aansprakelijk voor het overlijden van haar moeder. Doordat de artsen een te afwachtende houding hebben aangenomen en niet direct na de HB daling op 10 maart 2018 een gastroscopie hebben uitgevoerd is een bloeding niet opgemerkt en is haar moeder overleden. Voorts stelt klaagster dat zij onjuist door de artsen en verpleging is geïnformeerd over de situatie van haar moeder. Ondanks dat zij zienderogen achteruit ging, verzekerden de artsen haar telkens dat haar moeder stabiel was. 

De commissie dient gelet op het voorgaande te oordelen of het ziekenhuis bij de medische behandeling de zorg van een goed hulpverlener in acht heeft genomen en daarbij heeft gehandeld in overeenstemming met de op het ziekenhuis rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard.

De commissie overweegt met betrekking tot klachten 3 en 5 het volgende. 

Uit het medisch dossier maakt de commissie op dat er op 10 maart na de eerste en tweede collaps direct door de verpleging overleg is geweest met de dienstdoende AIOS en er beleid is gemaakt (herhalen controles en ECG). De moeder van klaagster heeft op dat moment een versnelde hartslag, maar kan wel een goede bloeddruk opbouwen. Er wordt dan laboratoriumcontrole voor de ochtend afgesproken. Op 10 maart 2018 blijkt uit het laboratoriumonderzoek een Hb van 4.2 mmol/l. Er wordt anamnese afgenomen (o.a. niet misselijk, niet overgeven, geen bloed bij ontlasting, geen hematurie) en lichamelijk onderzoek verricht: klam, bleek, geen volzinnen en diffuus drukpijn over de hele buik. Daarop wordt geconcludeerd “Anemie dd/bloeding in abdomen”. In overleg met de dienstdoende arts wordt de chirurg geconsulteerd en een CT-scan afgesproken. Patiënte heeft op dat moment nog steeds een snelle hartslag, maar bouwt nog steeds een goede bloeddruk op. De CT scan laat longembolieën beiderzijds zien en geen aanwijzing voor een bloedingsfocus. Er wordt beleid gemaakt op de bevinding longembolieën (een potentieel fatale aandoening) en er wordt dan besloten om een bloedtransfusie te geven. Vanwege de omstandigheid dat de verpleging het afgenomen bloed op een andere plaats had neergezet en daardoor de laboratoriumuitslagen op zich hebben laten wachten heeft de bloedtransfusie later dan wenselijk was plaatsgevonden. In de verslagen van de verpleging staat echter vermeld dat patiënte om 14.00 uur wat meer kleur kreeg, warmer voelde en de verpleegkundige van de afgelopen week herkende. De verpleegkundige van de avonddienst schrijft in haar rapport dat patiënte klam en koud bleef aanvoelen, maar beschrijft geen hartfrequentie en bloeddruk. Ook beschrijft ze dat patiënte goed reageerde op aanspreken. Het bloedgehalte is op 11 maart na de transfusie opgeklommen naar 6.8 mmol/l. Patiënte heeft volgens de metingen nog steeds een snelle hartslag maar bouwt een goede bloeddruk op. De MDL-arts wordt dan in consult gevraagd omdat de oorzaak van de anemie niet verklaard is en er sprake zou kunnen zijn van gastro-intestinaal bloedverlies. De MDL-arts komt op 12 maart in consult en adviseert in eerste instantie om aanvullend laboratoriumonderzoek te verrichten om de klinische toestand te verklaren. Na het optreden van melaena later die ochtend verdenkt de arts patiënte van een hoge tractus digestivusbloeding en adviseert de arts het HB te controleren, maagzuurremming te starten en patiënte nuchter te houden voor een gastroscopie de volgende dag.   

Het gekozen beleid is naar het oordeel van de commissie lege artis uitgevoerd.

Ambtshalve merkt de commissie op, naar aanleiding van de vraag van klaagster of moeder op zaterdag 10 maart 2018 niet beter overgeplaatst had kunnen wonden naar de IC, dat zij gelet op de vitale parameters en onderzoek uitslagen niet voor overplaatsing naar de IC in aanmerking zou zijn gekomen omdat zij geen ondersteuning van de bloedsomloop of ademhaling behoefde op dat moment.

Naar het oordeel van de commissie kan niet worden gesteld dat de betrokken artsen niet hebben gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld. 

De commissie begrijpt dat het voor klaagster onbegrijpelijk is dat de artsen stelden dat haar moeder stabiel was terwijl zij met eigen ogen zag dat haar moeders situatie zichtbaar verslechterde. Zoals ter zitting door het ziekenhuis naar voren is gebracht was het volstrekt duidelijk dat haar moeder achteruit ging maar dat er vanuit klinisch perspectief, op basis van de bloeduitslagen en het klinisch beeld, sprake was van een stabiele situatie. Op dat moment was niet te voorzien dat de patiënte snel zou overlijden. Wellicht had door de betrokken artsen nader aan de familie kunnen worden uitgelegd wat werd bedoeld met een stabiele patiënt. De commissie acht dit echter niet klachtwaardig.

Klaagster heeft aangegeven dat de verpleging lang op zich liet wachten, dat medicatie niet snel genoeg werd verwisseld en dat de bloedtransfusie heel lang heeft geduurd. Het ziekenhuis heeft aangevoerd dat zij dit niet uit het medisch dossier kan achterhalen (klachten 1 en 4). 

De commissie overweegt dat het in zijn algemeenheid vanwege het beperkt aantal verpleegkundigen op een verpleegafdeling, kan voorkomen dat niet direct op een oproep kan worden gereageerd omdat de prioriteit op dat moment bij een andere patiënt ligt. Ook medicatie ligt vaak niet klaar om te worden toegediend maar moet elders worden opgevraagd. Dit kan tijd kosten. Hoewel het voor de moeder van klaagster vervelend is geweest, kan de commissie niet oordelen dat zij als gevolg hiervan in haar medische toestand is geschaad. 

Dat de thuiszorg niet geregeld was toen de moeder van cliënte op 7 maart 2018 naar huis ging (klacht 2), kan naar het oordeel van de commissie het ziekenhuis niet worden verweten nu de oorzaak van de dossierverwisseling bij de betreffende thuiszorgorganisatie en niet bij het ziekenhuis lag.

De commissie is concluderend van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat het medisch team van het ziekenhuis niet de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Niet is komen vast te staan dat de behandelend artsen zich onvoldoende hebben ingespannen met betrekking tot de medische behandeling van de moeder van klaagster of bij die inspanning een fout hebben gemaakt. Zij oordeelt de klachten ongegrond.

Voor aanspraak op schadevergoeding is ten minste vereist dat het ziekenhuis in enig opzicht toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst. Van een toerekenbare tekortkoming is hier echter geen sprake. 

Overigens was het op grond van de ten tijde van de indiening van deze klacht wettelijk niet mogelijk om als nabestaanden zelfstandig een vordering in te dienen met betrekking tot affectieschade (smartengeld), tenzij er sprake is van aantasting in de persoon. Alhoewel klaagster ongetwijfeld zeer geleden heeft en nog steeds lijdt als gevolg van het overlijden van haar moeder, is onvoldoende komen vast te staan dat bij haar sprake is (geweest) van zodanig ernstig geestelijk letsel, dat in redelijkheid gesproken kan worden van ‘aantasting in de persoon’.

Hetgeen partijen ieder voor zich verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft naar het oordeel van de commissie geen verdere bespreking, nu dat niet tot een ander oordeel kan leiden.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie verklaart de klachten van klaagster ongegrond en wijst haar vordering af. 

Aldus beslist op 15 april 2019 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit mevrouw mr. P.W.M. de Wolf MSM, voorzitter, mevrouw mr. dr. M.J. van Dam en de heer mr. M.H.J.N. van Berckel Smit, leden, waarbij mevrouw mr. W. Hartong van Ark als plaatsvervangend secretaris fungeerde.