De zorginstelling heeft de vrouw van klager behandeld met de werkdiagnose urineweginfectie. Er is ook naar andere oorzaken gekeken, maar voor het overlijden van de vrouw van klager was er geen reden om aan te nemen dat de werkdiagnose onjuist zou zijn

  • Home >>
  • Verpleging Verzorging en Geboortezorg >>
De Geschillencommissie Zorg




Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg    Categorie: Onjuiste diagnose    Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -   Uitkomst: -   Referentiecode: 113571

De uitspraak:

In het geschil tussen

[Klager], wonende te [plaats], en Stichting Clara Fey, gevestigd te Maastricht.

Behandeling van het geschil

Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Verpleging, Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De commissie heeft kennis genomen van de overgelegde stukken.

Het geschil is ter zitting behandeld op 29 maart 2018 te Utrecht. Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht. Klager werd vergezeld van zijn dochter. Namens de zorginstelling zijn verschenen: [naam], (zorgmanager), [naam], (directeur-bestuurder) en [naam], (advocaat).

Onderwerp van het geschil

Het geschil betreft de kwaliteit van zorg en de bejegening.

Standpunt van klager

Klager heeft zijn klachten vermeld in het door hem d.d. 31 oktober 2017 ingevulde klachtenformulier en de daarbij behorende bijlagen, waarvan de kern – kort en zakelijk – als volgt wordt weergegeven:

De zorginstelling is ernstig tekort geschoten bij het stellen van de juiste diagnose. Daarvoor heeft de vrouw van klager geen passende behandeling gekregen. Zij is op 30 augustus 2016 in de zorginstelling overleden.

De vrouw van klager is op 8 augustus 2016 in de zorginstelling opgenomen. De eerste weken van de opname zijn zonder noemenswaardige problemen verlopen. Vanaf woensdag 24 augustus 2016 verslechterde de gezondheidstoestand van de vrouw van klager. Klager en zijn kinderen zijn dagelijks actief geweest om hiervoor aandacht te vragen van de medewerkers van de zorginstelling, echter zonder resultaat. Klager verwijst in dit verband naar het cliëntendossier van deze dagen.

Op 29 augustus 2016 is klager naar het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) gegaan voor een gesprek met de neuroloog. Daar heeft klager verteld dat zijn vrouw ernstig ziek was en heeft hij gevraagd of zijn vrouw kon worden opgenomen in het ziekenhuis voor verder onderzoek.
De neuroloog heeft daarop contact gehad met de verpleeghuisarts van de zorginstelling, die laatste meldde dat er slechts sprake was van een urineweginfectie en dat hij met een behandeling was gestart. Er was volgens de verpleeghuisarts geen enkele noodzaak tot verwijzing.
Uit het patiëntendossier blijkt dat er geen sprake is geweest van wat voor behandeling dan ook in het verpleeghuis.

Hoewel op 30 augustus 2016 om 08.00 uur en 11.00 uur geen polsslag voelbaar was en de tensie 100/60 respectievelijk 80/40 was, heeft geen van de verzorgenden actie ondernomen om, bij deze zorgwekkende metingen, een arts te waarschuwen. Omstreeks 11.30 uur is de vrouw van klager onwel geworden en is de verpleeghuisarts gekomen, die ‘blind’ een breed spectrum antibiotica heeft voorgeschreven. Er is geen initiatief geweest om verdere stappen/diagnostiek te ondernemen. Toen klager die middag om 14.00 uur bij zijn vrouw kwam, zag hij dat ze doodziek was. Op een gegeven moment heeft klager geëist dat zijn vrouw naar het ziekenhuis zou worden gebracht. De verpleeghuisarts is gekomen en heeft gezegd dat hij de vrouw van klager ging aanmelden, maar dat hij niet achter de verwijzing stond. Klager heeft in de veronderstelling geleefd dat deze arts zijn vrouw ging aanmelden bij het ziekenhuis. De verzorgende die daartoe van de arts opdracht had gekregen heeft gemeld dat er eigenlijk niets aan de hand was, maar dat het probleem was gelegen in een overbezorgde echtgenoot. De verpleeghuisarts heeft om 16.30 uur die dag gemeld dat er geen urgentie aanwezig was. Een ambulance zou komen bij beschikbaarheid. Toen klager aangaf dat zijn vrouw ernstig ziek was en dat zij aan het hallucineren was, gaf de verpleeghuisarts aan dat dit een gevolg was van een delier bij een urineweginfectie. Ook nu was er voor de arts geen aanleiding om de vrouw van klager te onderzoeken.
Om 16.54 uur die dag is de vrouw van klager overleden. De ambulance is om 17.03 uur weer vertrokken zonder sirene.

Uit de door klager opgevraagde laboratoriumuitslagen blijkt dat van een urineweginfectie waarschijnlijk geen sprake is geweest. De bloeduitslagen laten een desastreus beeld zien. De vrouw van klager was al enkele dagen ernstig ziek, de organen hebben hun functies langzaam verloren en de vrouw van klager is aan nierinsufficiëntie gestorven. De zorginstelling heeft zich in een later stadium gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg met een calamiteit.

Nadat de vrouw van klager was overleden is door de zorginstelling geen contact met klager gezocht.

Ter zitting heeft klager verder nog – in hoofdzaak – het volgende aangevoerd.
Klager vindt het triest om in het verweer te lezen dat de zorginstelling overvallen is door het overlijden van zijn vrouw. Dat terwijl klager en zijn kinderen vijf dagen bezig zijn geweest met het vragen van aandacht voor het verslechterende toestandsbeeld van de vrouw van klager. Het heeft klager gegriefd dat er wordt geschreven dat klager zijn vrouw niet meer thuis wilde hebben. Dat is onjuist. Ook wordt gesteld dat er op 29 augustus urine is ingestuurd. Een dag erna is met een katheter geprobeerd urine te krijgen. Pas twee uur voor het overlijden is er bloed geprikt.
De vrouw van klager is niet behandeld. Alleen op 30 augustus, toen zij al op sterven lag, is er ‘blind’ de toediening van een breed spectrum antibioticum gestart, maar dat heeft ze meteen uitgespuugd. De calamiteitencommissie geeft vier momenten aan waarbij wordt afgevraagd waarom er geen arts ingeschakeld is. De verpleegkundigen beschikten mogelijk niet over de kennis om te diagnosticeren wat er werkelijk aan de hand is. De zorginstelling bleef volhouden dat er een urineweginfectie was.
De calamiteitencommissie heeft geconcludeerd dat er onvoldoende proactief is gereageerd op signalen die de familie aangaf over hun kwetsbare vrouw/moeder.
Klager wil erkenning voor het feit dat er dingen niet goed zijn gegaan, dat niet de juiste behandeling heeft plaatsgevonden en niet voor de juiste aanpak is gekozen. Klager wil ook weten hoe het zit met de verbetermaatregelen. Mensen die bij de zorginstelling terecht komen moeten professioneel worden behandeld.

Klager verlangt een onafhankelijk oordeel van de commissie.

Standpunt van de zorginstelling

Voor het standpunt van de zorginstelling verwijst de commissie naar het schriftelijke verweer van de zorginstelling. In de kern komt het verweer van de zorginstelling op het volgende neer.

De vordering van klager ziet op het stellen van een juiste diagnose door de zorginstelling tijdens de laatste opname van zijn vrouw bij de zorginstelling. De vrouw van klager was eerder opgenomen geweest bij de zorginstelling. Zij had een uitgebreide medische voorgeschiedenis met chronische gevolgen.

Op basis van de bevindingen van met name de behandelend arts is een behandeling gestart in het kader van een recidief urineweginfectie. Uit het bloedonderzoek van de vrouw van klager dat bekend werd na het overlijden van haar, bleek dat sprake is geweest van een andere infectie. In overleg met de familie heeft na het overlijden geen autopsie plaatsgevonden om dit nader te onderzoeken. Het is dus niet mogelijk de oorzaak van het overlijden met zekerheid vast te stellen. Achteraf bezien, bestaat bij de zorginstelling het vermoeden dat (een complicatie van) een infectie in combinatie met de broze gezondheid van de vrouw van klager haar mogelijk fataal is geworden.

Terugkijkend en met de kennis van nu betreurt de zorginstelling de gang van zaken tot het overlijden. De zorginstelling kan zich voorstellen dat dit klager en de overige nabestaanden overvallen heeft. Het ziekteverloop van de vrouw van klager was niet voorzienbaar. Ook terugkijkend menen de zorginstelling en de betrokken beroepsbeoefenaren dat de beslissingen destijds op goede gronden zijn genomen.

De zorginstelling heeft aan haar inspanningsverbintenis voldaan. Zij heeft de vrouw van klager steeds wanneer de familie daarom vroeg onderzocht. Daarbij bleek steeds van geen zorgelijke afwijkingen in het licht van de gezondheidstoestand van de vrouw van klager. Uiteindelijk heeft de zorginstelling de vrouw van klager behandeld in verband met een urineweginfectie. Dat zij hieraan zou lijden was aannemelijk: zij had kort daarvoor een urineweginfectie doorgemaakt, de urinestick gaf op 29 augustus 2016 een positief resultaat en haar symptomen sloten aan bij deze diagnose.
De zorginstelling heeft ook alternatieve verklaringen overwogen. Er is ook steeds wanneer dit nodig was lichamelijk onderzoek verricht en daarbij is uitgebreid aandacht geweest voor de risicofactoren van de vrouw van klager, die zowel neurologisch, cardiaal als pulmonaal van aard waren. Dit lichamelijk onderzoek en de controles leverden echter geen alarmerende signalen op. Toen de vrouw van klager zieker leek te worden, heeft de zorginstelling hierop telkens geacteerd. Zij is eenmalig verneveld, de bloeddrukverlagende medicatie is gestaakt en er is – zonder kweekuitslag – op grond van professionele overwegingen gestart met een breed spectrum antibiotica. Daarbij maakte de vrouw van klager nog steeds geen alarmerend zieke indruk.
In het licht van deze omstandigheden, waarbij de zorginstelling steeds weloverwogen zijn beleid heeft vormgegeven en aangepast, kan de zorginstelling geen tunnelvisie of onvoldoende oog voor risicofactoren worden verweten. Er was in deze omstandigheden geen reden om te twijfelen aan de eerder gestelde werkhypothese.
In de klacht wordt benoemd dat het gedrag van de vrouw van klager als existentiële doodsangst zou kunnen worden gekwalificeerd. De zorginstelling deelt deze conclusie niet. De vrouw van klager toonde niet de symptomen waaruit bleek dat de stervensfase was aangebroken.

Ter zitting heeft de zorginstelling verder nog – in hoofdzaak – het volgende aangevoerd.
Het is spijtig dat de familie zich kennelijk geschoffeerd voelt door wat in het verweerschrift is geschreven. Dat is niet de bedoeling. De zorginstelling moet zich echter ook kunnen verweren. Er is niet vanaf het begin een advocaat bij betrokken geweest, maar omdat de klachten bleven komen, is op een gegeven moment toch een advocaat ingeschakeld. De ‘juridisering’ is ingezet door klager.
De betrokken zorgverleners zien de feiten anders. De feiten die de familie ziet volgen niet uit de stukken. Er zijn niet bewust onwaarheden verteld.
De zorgverleners menen dat zij niets gemist hebben. Er was een werkhypothese, geen diagnose. Er is breder onderzocht dan deze werkhypothese.
De zorginstelling heeft geleerd van wat er is gebeurd. Er is een prisma-analyse gekomen en er zijn verbetermaatregelen genomen.

Beoordeling van het geschil

Naar aanleiding van het over en weer door partijen gestelde overweegt de commissie het
volgende.

De zorgovereenkomst die de vrouw van klager en de zorginstelling met elkaar hebben gesloten, wordt gekwalificeerd als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen de vrouw van klaagster en de zorginstelling in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek. Voor aansprakelijkheid van de zorginstelling is vereist dat voldoende aannemelijk is dat deze tekort is geschoten in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. De tekortkoming moet aan de zorginstelling verweten kunnen worden en de cliënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden.

Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorginstelling bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorginstelling die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.

Kern van de klacht is dat de zorginstelling ernstig tekort is geschoten in het stellen van de juiste diagnose waardoor de vrouw van klager niet de juiste behandeling heeft gehad.

De vrouw van klager is bij de zorginstelling opgenomen geweest. De zorginstelling heeft de vrouw van klager behandeld met de werkdiagnose (werkhypothese) urineweginfectie. De vraag is of de zorginstelling van die werkdiagnose mocht blijven uitgaan of dat zij op enig moment die werkdiagnose hadden moeten bijstellen.

De zorginstelling heeft lichamelijk onderzoek gedaan en de urine op kweek gezet. Uit het overgelegde patiëntendossier en de overige stukken is de commissie niet gebleken dat de zorginstelling van een onjuiste werkdiagnose is uitgegaan en derhalve anders had moeten handelen. De verpleegkundigen en de arts hebben de vrouw van klaagster telkens gecontroleerd en niet is gebleken dat zij daarbij niet hebben gekeken naar andere oorzaken van de klachten dan de werkdiagnose urineweginfectie. Evenmin is van omstandigheden gebleken die aanleiding gaven om van de werkdiagnose af te wijken. Niet gebleken is dat de resultaten van het laatste bloedonderzoek, die mogelijk zouden hebben geleid tot een andere werkdiagnose, bekend zijn geworden bij de zorginstelling voor het overlijden van de vrouw van klager.

De commissie is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de zorginstelling heeft gehandeld zoals van een professioneel redelijk handelend en redelijk bekwame vakgenoot/hulpverlener verwacht mag worden en dat geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van de zorginstelling.

De klacht zal ongegrond worden verklaard.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing

De commissie verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist op 29 maart 2018 door de Geschillencommissie Verpleging, Verzorging en Geboortezorg.