De zorgaanbieder heeft onvoldoende toezicht gehouden op de inname van de medicatie door de cliënt. Ook wist zij dat de moeder van de cliënt ingeschakeld moest worden als het niet goed ging met de inname van de medicatie. Dat is niet steeds gebeurd. Dat deze tekortkomingen tot het overlijden van de cliënt hebben geleid staat niet vast, omdat er sprake was van een complexe gezondheidsproblematiek. Wel moet de zorgaanbieder een deel van de kosten van de rouwverwerkingstherapie vergoeden.

  • Home >>
  • Verpleging Verzorging en Geboortezorg >>
De Geschillencommissie Zorg




Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg    Categorie: (On)zorgvuldigheid    Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -   Uitkomst: -   Referentiecode: 114343

De uitspraak:

In het geschil tussen

De nabestaanden van [naam cliënt], laatstelijk wonende te [plaats], en Stichting Icare, gevestigd te Meppel, (verder te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil

Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door De Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. Het geschil is ter zitting behandeld op 7 maart 2018 te Groningen. Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen.

Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht. [Naam stiefvader] (stiefvader van de cliënt) en [naam moeder en mentor] (moeder van de cliënt en tevens zijn mentor) hebben zich laten bijstaan door [naam cliëntondersteuner], cliëntondersteuner van Zorgbelang Drenthe. De zorgaanbieder werd ter zitting vertegenwoordigd door [naam] en [naam], advocaat-gemachtigden. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

Onderwerp van het geschil

Het geschil heeft betrekking op de behandeling en zorgverlening van de zorgaanbieder aan de cliënt en op de wijze van interne klachtafhandeling.

Standpunt van de nabestaanden

In de kern komt het standpunt van de nabestaanden – voor zover thans van belang – op het volgende neer.

Icare is gestart in december 2014 met de verpleging van de cliënt. Voorafgaand hieraan is een zorgoverleg geweest in de het Universitair Medisch Centrum Groningen (hierna ook: UMCG). Tijdens dit overleg is duidelijk naar voren gebracht dat er dagelijks toezicht op het toedienen van medicatie moest zijn en dat dit van levensbelang was.
Verder moesten de voorgeschreven injecties worden toegediend. In het eerste halfjaar is dit met vallen en opstaan goed gebeurd. Vervolgens is de cliënt in de maand augustus 2015 verhuisd. Er heeft toen geen goede overdracht van informatie plaatsgevonden. De cliënt is daardoor steeds zieker geworden en uiteindelijk overleden. De afspraak was dat Icare contact op zou nemen met de ouders indien de cliënt zijn medicatie niet innam, onbereikbaar was, of niet thuis gaf. Ook zou Icare in die gevallen contact opnemen met de hoofdbehandelaar van het UMCG. Een en ander is niet gebeurd. Hierdoor kreeg de cliënt de gelegenheid zijn medicatie niet in te nemen. De ouders hebben niet de gelegenheid gehad om de cliënt hierin sturing te geven, terwijl zij dit wel hadden gekund als ze op de hoogte waren gesteld. In de zorgmap is een lijst van contactpersonen en hulpverleners opgenomen. Hierin staat de moeder ten onrechte niet vermeld, terwijl zij de mentor is en dus de vertegenwoordiger van de cliënt. In de rapportages nadien blijkt dat medicatie niet meer is aangereikt, maar slechts is klaargelegd. Dit is in strijd met de overeengekomen ‘Directly observed treatment’ (ook wel: ‘DOT’). De hulpverleners van Icare waren niet in staat om met het gedrag van de cliënt om te gaan, zoals: weigeren van medicatie, weglopen, opsluiten in de badkamer. Als de ouders, met name de moeder eventueel in haar rol als mentor, waren ingeschakeld, hadden die de cliënt kunnen ondersteunen in het nemen van de medicatie. De mentor is ten onrechte niet betrokken bij de controlemoment, zoals zorgoverleg en evaluatie, tijdens de laatste periode van zorgverlening aan de cliënt. Het eigen interne onderzoek dat Icare naar aanleiding van de interne klacht heeft verricht, heeft plaatsgehad ten overstaan van een onderzoekscommissie. De onderzoekcommissie is niet onafhankelijk geweest, nu van deze commissie een directeur en een kwaliteitsmedewerker van Icare deel uit maakten. Slechts de voorzitter was een externe arts. De onderzoekscommissie heeft ten onrechte niet de hoofdbehandelaar, [naam hoofdbehandelaar], gehoord. De nabestaanden vragen een smartengeldvergoeding van € 25.000,–. Ter zitting is gebleken dat deze schadevergoeding ook ziet op gederfde inkomsten. De moeder van de cliënt heeft geleefd van de bedragen die de cliënt haar uit het PGB (persoonsgebonden budget) betaalde. Toen het PGB door het overlijden van de cliënt wegviel, raakten de nabestaanden van de cliënt in financiële problemen.

Standpunt van de zorgaanbieder

In de kern komt het standpunt van de zorgaanbieder – voor zover thans van belang – op het volgende neer.

De zorgaanbieder doet ten eerste een beroep op de niet-ontvankelijkheid van een deel van de klacht. Voor zover geklaagd wordt over het gestelde gebrek aan onafhankelijkheid van de interne
onderzoeks- en klachtencommissie, over het feit dat [naam hoofdbehandelaar] door de interne onderzoekscommissie niet is gehoord en over het feit dat geen melding is gedaan van een calamiteit, dienen de nabestaanden niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat deze delen van de klacht te laat bij de (geschillen)commissie aanhangig zijn gemaakt. De klacht is voor het eerst kenbaar gemaakt aan de zorgaanbieder op 10 juni 2016 en pas op 22 november 2017 bij De Geschillencommissie ingediend. Daarmee is de voorgeschreven termijn van twaalf maanden overschreden.

De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ, voorheen Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft geconcludeerd dat er tekortkomingen in de geleverde zorg zijn gebleken. Een eventuele relatie tussen deze tekortkomingen en het overlijden van de cliënt is niet gebleken. De klachtencommissie van de zorgaanbieder heeft de aan haar voorgelegde klachten van de nabestaanden gegrond verklaard voor zover de IGJ heeft geoordeeld dat Icare in de door haar verleende zorg tekort is geschoten. Voor het overige zijn de klachten ongegrond verklaard omdat geen relatie is aangetoond tussen de geleverde zorg en het overlijden van de cliënt.

De Geschillencommissie is niet de juiste instantie om klachten in te dienen tegen conclusies die de IGJ naar aanleiding van een onderzoek heeft getrokken. De zorgaanbieder heeft de uitspraak van de klachtencommissie overgenomen. Hieruit kan echter niet worden geconcludeerd dat in zijn algemeenheid de zorgaanbieder in de verleende zorg is tekortgeschoten, althans dat de zorg niet voldeed aan het gestelde in de Wkkgz (de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg).

Vaak kon niet worden bewerkstelligd dat de cliënt zijn medicatie onder toezicht innam. Dit kwam soms doordat hij afwezig was, waarop actie is ondernomen, overleg met de hematoloog is geweest en afspraken zijn gemaakt met de cliënt en de ouders. Daarnaast kwam dit soms door afwerend contact, bijvoorbeeld de deur niet openen of zich terugtrekken in de slaapkamer. In die gevallen werd de medicatie in de woonkamer klaargezet met de afspraak dat de cliënt deze later zou innemen. Alle zorgverleners waren ervan overtuigd dat de cliënt in die situatie de medicatie later op de dag zou innemen. Dat de zorgverlening op punten beter had gekund brengt niet met zich dat daardoor geen sprake is van ‘goede zorg’ in de zin van de Wkkgz.

De interne onderzoekscommissie was voldoende onafhankelijk. De zorgaanbieder dient aan cliënten een effectieve en laagdrempelige opvang van de zorgaanbieder betreffende klachten te bieden. Icare heeft een klachtenregeling die hier aan voldoet. De onderzoekscommissie werd voorgezeten door een externe – dat wil zeggen niet werkzaam voor de zorgaanbieder – arts, tevens jurist gezondheidszorg, [naam arts, jurist gezondheidszorg]. Verder zaten in de onderzoekscommissie [naam eerste geneeskundige], eerste geneeskundige en Bopz-arts van Icare en [naam beleidsmedewerker kwaliteit], beleidsmedewerker kwaliteit. Deze twee personen waren weliswaar werkzaam bij de zorgaanbieder, maar zijn niet betrokken geweest bij de zorgverlening aan de cliënt. De onderzoekscommissie heeft geen aanleiding gezien om een hoorzitting te houden. Tevens heeft de klachtencommissie geen aanleiding gezien om de hoofdbehandelaar van de cliënt, [naam hoofdbehandelaar] te horen. Een en ander stond de klachtencommissie vrij.

Voor wat betreft de naleving van de DOT geldt dat zelfs als mocht blijken dat de zorgverleners er te vanzelfsprekend vanuit zijn gegaan dat de cliënt de medicatie wel zou innemen indien hij bij de feitelijke controle niet aanwezig was, er geen beperking met betrekking tot de wilsbekwaamheid ter zake van de behandeling van de cliënt was en er dus geen dwang met betrekking tot de
medicatie-inname kon worden toegepast. Voorts was zijn ontvankelijkheid voor drang zeer beperkt.

Ten aanzien van de verzochte schadevergoeding geldt dat de cliënt aanspraak had op een PGB op grond van de Zorgverzekeringswet. Deze uitkering bestaat enkel om in een zorgbehoefte te voorzien. Door het betreurenswaardige overlijden van de cliënt is er geen zorgbehoefte meer om in te voorzien. De zorgaanbieder kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor het overlijden van de cliënt. Een PGB is daarnaast niet bedoeld om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van de familie of in een schadevergoeding. Van toekenning van een immateriële schadevergoeding kan alleen sprake zijn indien er lichamelijk letsel is bij een nabestaande of indien er sprake is van “aantasting van de persoon”.  Hiervan is niet gebleken.

Beoordeling van het geschil

De commissie heeft het volgende overwogen.

De commissie verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid van de zorgaanbieder op grond van het volgende. Het is juist dat de cliënt zijn geschil binnen twaalf maanden na de datum waarop de cliënt de klacht bij de zorgaanbieder indiende, bij de commissie aanhangig dient te maken (artikel 6 lid 1 onder aanhef en onder b Reglement Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (hierna: Reglement).
In het onderhavige geval is dit niet gebeurd; de klacht is ingediend bij de zorgaanbieder op 13 september 2016 (zie het interne onderzoeksrapport, p. 1 Aanleiding) en is op 22 november 2017 bij de commissie aanhangig gemaakt, dus zijn ruim veertien maanden tussentijds verstreken. De commissie kan evenwel besluiten het geschil toch in behandeling te nemen, indien de cliënt (in dit geval: de nabestaanden) ter zake van de niet naleving van deze termijn naar het oordeel van de commissie redelijkerwijs geen verwijt treft (artikel 6 lid 2 Reglement). De commissie is van oordeel dat de nabestaanden redelijkerwijs geen verwijt treft, gelet op het feit dat zij toen en nu nog een in fase van rouwverwerking zaten en zitten en de relatief geringe termijnoverschrijding. Bij brief van 12 juni 2017 zijn de nabestaanden door Icare gewezen op De Geschillencommissie waarbij  geen termijn is genoemd. De nabestaanden hebben toegelicht dat zij tot dat moment in overleg waren met de zorgaanbieder en dat zij toen voor het eerst zijn gewezen op de mogelijkheid van het inschakelen van De Geschillencommissie.

Met betrekking tot de klacht over de onafhankelijkheid van de interne onderzoekscommissie van de zorgverlener overweegt de commissie het volgende. De Geschillencommissie is van oordeel dat de interne onderzoekscommissie, in het licht van de laagdrempelige geschilbeslechting die met de interne klachtprocedure wordt beoogd, voldoende onafhankelijk is geweest wat betreft de samenstelling. Dat de voorzitter een externe arts tevens jurist gezondheidszorg is en de twee leden niet betrokken zijn geweest bij de zorgverlening aan de cliënt geeft aanleiding tot dit oordeel. Voor zover de klacht betrekking heeft op het gestelde gebrek aan onafhankelijkheid, is de klacht dus ongegrond.

Voor zover er wordt geklaagd over het feit dat de onderzoekscommissie en de klachtencommissie geen hoorzitting hebben gehouden en [naam hoofdbehandelaar] niet hebben gehoord, overweegt De Geschillencommissie als volgt. Op zichzelf geeft een en ander geen aanleiding tot het oordeel dat de behandeling door de onderzoekscommissie of de klachtencommissie onzorgvuldig is geweest, zodat de klacht in zoverre ongegrond is. De Geschillencommissie merkt wel op dat het afzien van een hoorzitting ook de mogelijkheden beperkt om te proberen partijen tot overeenstemming te brengen. Tevens beperkt het afzien van het houden van een zitting de mogelijkheid van cliënten (in dit geval: nabestaanden) om zich gehoord te voelen. In die zin is het afzien van het houden van een zitting wel een gemiste kans.

De commissie overweegt dat zij de kern van de klacht als volgt begrijpt, mede naar aanleiding van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. De nabestaanden hebben een wanhopig gevoel. Zij vragen zich steeds af of hun zoon nog zou hebben geleefd, indien de DOT juist was toegepast. Indien de cliënt inname van medicatie weigerde, zouden zij als mentor en als ouders worden ingeschakeld. Zij konden invloed (drang) uitoefenen op de cliënt waardoor hij mogelijk wel over zou zijn gegaan tot het gebruik van de voorgeschreven medicatie. In het verleden is drang van de ouders effectief gebleken en ook in de palliatieve fase, toen de zorgaanbieder niet meer betrokken was, hebben de ouders de medicatie gegeven en hebben zich hierbij geen problemen voorgedaan. Zou de cliënt na aandringen van de ouders wel de medicatie hebben genomen, dan zou dit mogelijk zijn leven hebben verlengd. Naast deze vragen zitten de nabestaanden nog met de vraag waarom de DOT niet is nageleefd. Zij zitten emotioneel klem in de situatie en komen niet aan de rouwverwerking toe.

Naar het oordeel van de commissie is de zorgaanbieder tekortgeschoten in de uitvoering van de zorgovereenkomst. De commissie verwijst hiervoor allereerst naar de brief van 18 mei 2017 van de interne klachtencommissie van de zorgaanbieder aan de nabestaanden. Die klachtencommissie verklaart de klacht van de nabestaanden gegrond voor zover de Inspectie heeft geoordeeld dat de zorgaanbieder in de verleende zorg tekort is geschoten. De commissie neemt deze conclusie over.

Tussen de cliënt en de zorgaanbieder is afgesproken dat toezicht zou worden gehouden bij de inname van de antibiotica, zo volgt uit het Uitvoeringsverzoek/opdrachtformulier inzet medisch-specialistische verpleging thuis (MSVT): “Aard van de handeling: toezicht bij inname antibiotica (DOT” (productie 1A van de nabestaanden) en uit de door de nabestaanden overgelegde e-mail van [naam hoofdbehandelaar].
De commissie verwijst verder naar het als bijlage 9 bij de Klachtbrief overgelegde dagrapport. Daar staat vermeld bij 1-7-15: "Zorg is gewijzigd. Controle inname medicatie is gestopt". Bij 6-7-15 staat: "Gesprek gehad met dhr zijn ouders en dhr zijn begeleider. Toezicht op medicatie inname is herstart vanaf 8 juli”. Het is daarmee alleszins aannemelijk dat de zorgaanbieder zich zeer bewust was of had kunnen zijn van het belang van voldoende toezicht. Dit toezicht heeft onvoldoende plaatsgehad.
De interne onderzoekscommissie heeft geconcludeerd dat ‘zorgverleners er te vanzelfsprekend vanuit zijn gegaan dat de cliënt de medicatie wel zou innemen indien hij bij de feitelijke controle niet aanwezig was’ (zie ook de brief van 31 oktober 2016 van de Raad van Bestuur van zorgverlener).
De zorgaanbieder wist dat zij de moeder (eventueel via de stiefvader) behoorde in te schakelen als het niet goed ging met de inname van de medicatie. Ook dit is niet (steeds) gebeurd. Toen de cliënt verhuisde heeft geen goede dossieroverdracht plaatsgevonden waardoor het opvolgende team onvoldoende toezicht heeft toegepast op de medicatie-inname. De commissie verwijst hiervoor naar de paragraaf Analyse van het onderzoeksrapport, p. 6-8. De onderzoekscommissie geeft in haar rapport als verklaring voor het onvoldoende toezicht betrachten ‘behandelverlegenheid’, mede omdat de cliënt ter zake wilsbekwaam zou zijn. De commissie acht dit geen voldoende verklaring. De afspraken over de DOT lagen vast en de noodzaak was duidelijk. In het Zorgplan is opgenomen onder probleemstelling: “Inactieve therapie discipline”. Van een professionele zorgaanbieder mag worden verwacht dat zij op de juiste wijze om kan gaan met een cliënt die zich aan DOT tracht te onttrekken en bovendien gold de afspraak dat de mentor kon c.q. zou worden ingeschakeld.

Voor wat betreft de medicatie-inname overweegt de commissie dat niet kan worden aangenomen dat de cliënt ter zake wilsbekwaam was. De commissie merkt op, dat in het Zorgplan is opgenomen onder probleemstelling: “Inactieve therapie discipline”. In een e-mail van de hoofdbehandelaar [naam hoofdbehandelaar] (hematoloog UMCG) van juni 2015 (productie 7 klachtbrief) valt te lezen: “Complicerend in het verhaal zijn de verstandelijke beperkingen van [naam cliënt] en gedragsproblematiek, die vooralsnog een allogeen stamceltransplantatietraject onmogelijk hebben gemaakt terwijl dit de enige curatieve optie is voor zijn ziektebeeld. (…) Zijn beperkingen waren niet onmiddellijk herkenbaar (lichte verstandelijke beperking (TIQ 79) in combinatie met ADHD, een hechtingsstoornis, PDD NOS en een oppositionele gedragsstoornis). Hij is moeilijk te motiveren mee te werken aan zijn zeer intensieve behandeling. (…) De moeder van [naam cliënt] is in deze samenwerking tot nu toe een onmisbare schakel in het zorgsysteem van [naam cliënt] geweest: zij levert een substantiële bijdrage aan en speelt een prominente rol in de aansturing en motivering van [naam cliënt] zelf om mee te werken aan het realiseren van het behandeldoel. (…)”. Op grond van deze feiten kan niet worden aangenomen dat de zorgverlener zich met al haar vermogen en inzet en overeenkomstig de algemeen aanvaarde normen heeft ingezet. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de genoemde tekortkomingen niet aan de zorgaanbieder zouden kunnen worden toegerekend. De klacht is gegrond voor zover het de genoemde tekortkomingen in de nakoming van de zorgovereenkomst betreft. De vraag rijst dan of de zorgaanbieder aansprakelijk is voor de opgetreden schade.

De commissie stelt voorop dat voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder vereist is dat voldoende aannemelijk wordt, dat de zorgaanbieder tekort is geschoten in het nakomen van de behandelingsovereenkomst. De aanwezigheid van een fout of nalaten is een vereiste voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder. De tekortkoming moet aan de zorgaanbieder kunnen worden verweten en cliënt moet door deze tekortkoming schade zijn toegebracht. Daarbij geldt in het geval als het onderhavige dat sprake is van een inspanningsverbintenis en niet van een resultaatsverbintenis.
Dat wil zeggen dat pas kan worden gesproken van een tekortschieten indien vast komt te staan dat de betrokken behandelaar zich onvoldoende heeft ingespannen; de behandelaar hoeft niet in te staan voor een bepaald resultaat.

Voor wat betreft de op grond van de uit de hiervoor geconstateerde tekortkomingen voortvloeiende schade geldt het volgende. Voor een verplichting tot schadevergoeding is noodzakelijk dat er tussen de tekortkoming en de schade een voldoende oorzakelijk verband komt vast te staan en het is aan de nabestaanden om dit oorzakelijk verband aannemelijk te maken. De commissie overweegt dat niet is komen vast te staan dat de genoemde tekortkomingen tot het overlijden van de cliënt hebben geleid. Ten eerste staat niet vast dat de cliënt de voorgeschreven medicatie steeds tot zich zou hebben genomen als genoemde tekortkomingen niet plaats hadden gevonden. Het zou kunnen dat dit wel het geval geweest zou zijn, maar het zou ook kunnen dat de dan door ouders ingezette drang onvoldoende zou zijn geweest om de cliënt tot inname te bewegen. Vervolgens staat niet vast dat de cliënt niet zou zijn overleden, indien hij de voorgeschreven medicatie steeds zou hebben ingenomen. De commissie verwijst naar wat de onderzoekscommissie daarover schrijft. Het overlijden is inherent geweest aan complexe gezondheidsproblematiek. “De complexe combinatie van een persisterende mycobacteriële infectie bij een falend immuunsysteem en een falende aanmaak van bloedcellen naast structurele en persisterende problemen aangaande de slecht beïnvloedbare therapietrouw maakt dat de weg naar het behandeldoel (de allogene stamceltransplantatie) geblokkeerd bleef. Ten slotte trad een progressief beenmergfalen op en werd besloten tot palliatief beleid. De cliënt overleed ten gevolge van een uiteindelijk onbehandelbaar en gecompliceerd verlopen myelodysplastisch syndroom.”, aldus de onderzoekscommissie. Dit onderbouwde oordeel is voor de IGJ aanleiding geweest om te concluderen dat geen sprake is van een calamiteit. De nabestaanden hebben onvoldoende aangevoerd om het oordeel van de onderzoekscommissie te ontzenuwen. De genoemde tekortkomingen spelen kort gezegd een rol in het gehele complex van factoren, maar hoe groot die rol precies is, blijft ongewis en daarmee is het oorzakelijk verband tussen de tekortkomingen en het overlijden onvoldoende aannemelijk geworden. Nu dit oorzakelijk verband niet vaststaat, staat ook niet vast dat eventuele door het overlijden opgetreden schade in oorzakelijk verband staat tot de tekortkomingen, zodat geen schadevergoeding zal worden toegewezen voor deze gestelde schade.

Ter zitting is duidelijk geworden dat de nabestaanden emotioneel ‘klem zitten’ in de situatie en niet aan de rouwverwerking toekomen. Zij hebben te kennen gegeven psychologische hulp nodig te hebben bij de verwerking van wat er is gebeurd maar dat zij daarvoor de middelen niet hebben. Hun zorgverzekering vergoedt deze hulp niet. De zaak is vervolgens op voorstel van de commissie aangehouden voor de duur van een week ter overweging van een schikkingsvoorstel. Tot een schikking is het niet gekomen omdat de zorgaanbieder van mening is dat de klachten ongegrond zijn zodat de zorgaanbieder geen grond aanwezig acht om enige vorm van schadevergoeding te betalen.

De commissie overweegt dat volgens de regels van het Burgerlijk Wetboek (in het bijzonder Boek 6, Titel 1, Afdeling 10) bij de nabestaanden geen recht zou bestaan op vergoeding van schade als de onderhavige. De bepalingen van deze afdeling zijn, op enkele in dit geval niet van toepassing zijnde uitzonderingen na, van regelend recht. Dit wil zeggen dat partijen van die wettelijke bepalingen mogen afwijken. Naar het oordeel van de commissie hebben partijen dat in dit geval gedaan. Partijen zijn met elkaar overeengekomen hun geschil bij bindend advies door de commissie te laten beslechten. Partijen hebben zich impliciet dan wel expliciet onderworpen aan de bepalingen van het reglement van de commissie. De Geschillencommissie is bevoegd om iedere beslissing te nemen, die zij redelijk en billijk acht ter beëindiging van het geschil, aldus artikel 17 lid 1 van het van toepassing zijnde reglement.

Hierin ligt mede besloten dat de commissie een beslissing kan nemen op grond van de redelijkheid en billijkheid die anders luidt dan waartoe strikte toepassing van de regels van het Burgerlijk Wetboek zou hebben geleid. De commissie ziet op grond van de redelijkheid en billijkheid in de feiten en omstandigheden van het geval aanleiding om van deze ruime bevoegdheid gebruik te maken en te bepalen dat de zorgaanbieder deze schade, mits onderbouwd, aan de nabestaanden dient te vergoeden. De feiten en omstandigheden die hiertoe aanleiding geven zijn: de aard van de geconstateerde tekortkoming, de verwachte relatief geringe omvang van de schade, alsmede dat de cliënt is overleden.

Gelet op wat de nabestaanden ter zitting hebben toegelicht over de geconstateerde tekortkomingen en de psychologische hulp die zij nu nodig hebben, is voor de commissie aannemelijk geworden dat een causaal verband aanwezig zou kunnen zijn, maar dit is nog niet voldoende onderbouwd. Dat was ook nog niet mogelijk omdat dit ter zitting voor het eerst zo duidelijk voor de commissie aan de orde kwam. De Geschillencommissie zal de nabestaanden daarom een termijn geven van vier weken teneinde door middel van een brief van de behandelend psycholoog de noodzaak van psychologische hulp, de rol die de problemen van de medicatie-inname daarin spelen, en van de niet door de zorgverzekeraar te vergoeden kosten van de psychologische hulp voor de verwerking van de gebeurtenissen over te leggen. Zij dienen de kosten van professionele psychologische hulp te onderbouwen, bijvoorbeeld door een offerte of begroting, of door rekeningen over te leggen. De zorgaanbieder zal vervolgens een termijn krijgen van vier weken om op de brief van de nabestaanden te reageren. Vervolgens zal de commissie over de omvang van de schadevergoeding beslissen.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing

De commissie verklaart de klacht van de nabestaanden gedeeltelijk gegrond.

De zorgaanbieder dient overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 52,50 aan de nabestaanden te vergoeden ter zake van het klachtengeld.

De nabestaanden dienen uiterlijk op 22 juni 2018 hun schade, bestaande in de noodzaak van psychologische hulp, de rol die de problemen rond de medicatie-inname daarin spelen en de niet door de zorgverzekeraar te vergoeden kosten van psychologische hulp nader te onderbouwen.

De zorgaanbieder dient uiterlijk op 20 juli 2018 op het bericht van de nabestaanden betreffende de omvang van de schade te reageren.

De commissie houdt de beslissing over de omvang van de schade aan.

Aldus beslist op 6 maart 2018 door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg.

Verdere behandeling van het geschil na aanhouding

De Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) heeft bij tussenbeslissing d.d. 11 juli 2018 de eindbeslissing aangehouden. De inhoud van deze tussenbeslissing wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.

In het geschil tussen

De nabestaanden van de heer [naam] (hierna: de cliënt), laatstelijk wonende te [woonplaats] en
Stichting Icare, gevestigd te Meppel (verder te noemen: de zorgaanbieder).

Behandeling van het geschil

De Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) heeft bij tussenbeslissing d.d. 6 maart 2018 de eindbeslissing aangehouden. De inhoud van deze tussenbeslissing wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.

De commissie heeft kennisgenomen van de ingekomen brief van de nabestaanden en van de ingekomen brief van de zorgaanbieder.

De commissie ziet op grond van de ingekomen brieven aanleiding om de volgende tussenbeslissing te formuleren.

Beoordeling van het geschil

De nabestaanden hebben een brief overgelegd van een door hen aangezochte therapeut. In deze brief worden de kosten begroot van de psychologische hulp in de vorm van verwerkingstherapie.

De zorgaanbieder heeft een schriftelijke reactie hierop overgelegd. De zorgaanbieder stelt hierin onder meer de vraag aan de orde, of de door de nabestaanden begrote kosten niet geheel of gedeeltelijk door de zorgverzekeraar worden vergoed. De zorgaanbieder vermeldt daarbij dat ook in het geval er sprake is van niet gecontracteerde zorg er een aanspraak is op gedeeltelijke vergoeding.

De commissie overweegt als volgt. Op dit moment is voor de beslissing van belang dat de nabestaanden aantonen dat de door hen gewenste psychologische hulp niet of slechts gedeeltelijk door de zorgverzekeraar wordt vergoed. Voor zover de door hen gewenste hulp door de zorgverzekeraar wordt vergoed, is immers geen sprake van vermogensschade aan de zijde van de nabestaanden. De commissie zal de nabestaanden daarom in de gelegenheid stellen om schriftelijk nader te onderbouwen dat de psychologische hulp niet (geheel) wordt vergoed door de zorgverzekeraar en, voor zover dit het geval is, welk deel dan niet voor vergoeding in aanmerking komt. De nabestaanden dienen dit bij voorkeur te doen door overlegging van een brief van de zorgverzekeraar waarin een reactie wordt gegeven op een verzoek tot vergoeding, dan wel door een beroep te doen op de betreffende polisvoorwaarden van de verzekeringspolis, onder overlegging van de betreffende polisvoorwaarden.

De zorgaanbieder zal vervolgens de gelegenheid krijgen op het bericht van de nabestaanden te reageren.

In verband met de vakantieperiode worden iets langere termijnen aangehouden.

De commissie zal iedere verdere beslissing aanhouden in afwachting van de berichten van partijen.

Beslissing

De nabestaanden dienen uiterlijk op 3 weken na verzending van deze uitspraak schriftelijk aan te tonen welk deel van de door hen gewenste psychologische hulp niet voor vergoeding door de zorgverzekeraar in aanmerking komt.

De zorgaanbieder dient uiterlijk op 3 weken na ontvangst van de reactie de nabestaanden op het laatste bericht van de nabestaanden te reageren.

De commissie houdt de beslissing voor het overige aan.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg.

De commissie heeft kennisgenomen van de ingekomen brieven van de nabestaanden en van de ingekomen brief van de zorgaanbieder.

De commissie ziet op grond van de ingekomen brieven aanleiding om het volgende bindend advies te formuleren.

Beoordeling van het geschil

De commissie stelt op grond van de brief van de rouwverwerkingstherapeut van 29 mei 2018 vast dat er een basis is voor het inzetten van rouwverwerkingstherapie vanwege de oorzakelijke relatie tussen de rouwproblematiek en het handelen (i.c. nalaten) van de zorgaanbieder. De commissie is derhalve van opvatting dat er een grond is voor het opleggen aan de zorgaanbieder van een te betalen schadevergoeding voor rouwverwerkingstherapie. De commissie oordeelt evenwel  dat het niet redelijk is de zorgaanbieder volledig verantwoordelijk te houden voor alle kosten van de rouwverwerkingstherapie. Het gezin heeft een eigen verantwoordelijkheid in de rouwverwerking al dan niet met een eigen/gedeeltelijke verantwoordelijkheid voor de kosten van therapie in relatie tot de keuze voor een specifieke therapeut. De commissie heeft geconstateerd dat beide partijen er de voorkeur aan geven dat de klacht wordt afgedaan zodat zij niet langer met elkaar geconfronteerd worden. Dit blijkt zowel uit de kostencalculatie van de rouwverwerkingstherapie die door de familie is overlegd als uit het schikkingsvoorstel van de zorgaanbieder. De commissie weegt dit mee in haar advies.

Op grond van het voorgaande begroot de commissie de kosten van de therapie als volgt. De commissie neemt de offerte van de rouwverwerkingstherapeut tot uitgangspunt. De commissie acht de volgende daarin opgevoerde kosten redelijk, zowel in die zin dat hiervan – naar redelijkheid en billijkheid beoordeeld – een voldoende verband aanwezig is tussen het nalaten van de zorgaanbieder en de noodzakelijkheid van te volgen therapie als in die zin dat de kosten redelijk en niet bovenmatig voorkomen. Er wordt rekening gehouden met een behandeltraject van 20 sessies van 2 uren tegen een uurtarief van € 160,– voor de ouders van de cliënt. Verder wordt rekening gehouden met een behandeltraject voor de jongere broer van de cliënt van 10 sessies van 1 uur tegen hetzelfde tarief. De intakekosten en het opstellen van de brief van de therapeut waarin de kosten en het oorzakelijk verband worden onderbouwd, worden voor een bedrag van € 640,– opgenomen in de berekening. De kosten van de inschakeling van andere lichaamsgerichte traumaspecialisten worden eveneens in de berekening opgenomen. Dit wordt begroot op 5 sessies van 2 uren voor een tarief van € 160,–. Ten slotte wordt rekening gehouden met de reiskosten van de nabestaanden. Deze worden begroot op € 600,–. De commissie houdt geen rekening met de opgevoerde kosten van een “time out om relaxatie van het gezin (psychische ontspanning) te verkrijgen”. De commissie is van oordeel dat deze post in onvoldoende oorzakelijk verband staat tot het nalaten van de zorgaanbieder en de gevolgen daarvan. In zijn algemeenheid heeft een ieder van tijd tot tijd behoefte aan ontspanning en zijn daar kosten mee gemoeid; dat wil niet zeggen dat de zorgaanbieder deze dient te dragen. De commissie houdt eveneens geen rekening met uitloop. Partijen vragen de commissie om de zaak nu definitief af te doen en de commissie geeft aan deze wens gehoor. Als gevolg daarvan is het niet redelijk om rekening te houden met een eventuele uitloop, waarvan het onzeker is of hier sprake van zal zijn.

De aldus begrote kosten van therapie bedragen:
Behandeltraject ouders     €  6.400
Behandeltraject broer        €  1.600
Intake en opstellen brief     €     640
Inschakelen van andere lichaamsgerichte traumaspecialisten    € 1.600
Reiskosten                         €             600
Totaal                                 € 10.840

De commissie heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag of de door de nabestaanden gewenste therapie voor vergoeding in aanmerking komt. Naar aanleiding van de door de nabestaanden laatst overgelegde brief van de zorgverzekeraar staat naar het oordeel van
De Geschillencommissie vast dat de zorgverzekeraar een bedrag van € 929,83 zal vergoeden. Dit bedrag dient op de kosten in mindering te worden gebracht.

De commissie stelt de door de zorgaanbieder aan de nabestaanden te betalen schadevergoeding op grond van het voorgaande vast op een bedrag van € 9.900,17.

Beslissing

De commissie bepaalt dat de zorgaanbieder aan de nabestaanden een bedrag van € 9.900,17 aan schadevergoeding dient te betalen, en dat de betaling binnen twee weken na de verzenddatum van dit bindend advies plaats dient te vinden.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg op 12 oktober 2018.