De wijziging van de diagnose is niet op duidelijke wijze met de cliënt besproken. Ook is hem niet de keuze voorgelegd om daarover een nader onderzoek in te stellen of een second opinion aan te vragen, met alle mogelijke gevolgen voor het verdere behandeltraject. Er is geen reden voor een vergoeding

  • Home >>
  • Geestelijke Gezondheidszorg >>
De Geschillencommissie Zorg




Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg    Categorie: Diagnose    Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -   Uitkomst: -   Referentiecode: 116152

De uitspraak:

In het geschil tussen

[Cliënt], wonende te [plaatsnaam] en GGNet, gevestigd te Warnsveld (verder te noemen: de zorginstelling)

Behandeling van het geschil

Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Het geschil is ter zitting behandeld op 13 juli 2018 te Utrecht. Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Partijen zijn ter zitting verschenen en hebben hun standpunten nader toegelicht. Cliënt is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn broer en [naam] (patiënt vertrouwenspersoon). Namens de zorginstelling zijn [naam] (bestuurder) en [naam] (geneesheer-directeur) verschenen, bijgestaan door [naam] (jurist).

Voor de standpunten van beide partijen geldt dat, voor zover er ter zitting nieuwe of andere punten naar voren zijn gebracht dan reeds op schrift ingebracht, deze hierna telkens onder het kopje ‘beoordeling van het geschil’, voor zover relevant, door de commissie worden weergegeven.

Onderwerp van het geschil

Het geschil heeft kort gezegd betrekking op de vraag of de zorginstelling tekort is geschoten in de uitvoering van de behandelingsovereenkomst door onvoldoende maatregelen te treffen toen er reeds in 2005 twijfels zijn gerezen ten aanzien van een eerder gestelde diagnose.

Standpunt van cliënt

Voor het standpunt van cliënt verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken. De door cliënt overgelegde stukken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. Cliënt maakt de zorginstelling het verwijt dat zij in een periode van 20 jaar een opeenstapeling van fouten heeft begaan, waardoor cliënt getraumatiseerd is geraakt. In het bijzonder stelt cliënt:
1. dat hij in 1997 de misdiagnose schizofrenie heeft gekregen;
2. dat hij als gevolg daarvan 20 jaar lang onnodig hoge doseringen clozapine heeft gekregen;
3. dat er een fout is gemaakt doordat in de rapportage bevestigd wordt dat er geen sprake is van schizofrenie, maar dat dit niet aan cliënt of aan de huisarts is meegedeeld;
4. dat hij zes maanden privécontact met een (interim) psychiater heeft gehad buiten de zorginstelling om;
5. dat ook de huisartsenpraktijk een belangrijke rol speelt in het proces.

Cliënt verlangt dat aan hem ten laste van de zorginstelling een schadevergoeding zal worden toegekend van € 25.000,–.

Ter zitting heeft cliënt aanvullend nog aangevoerd het jammer te vinden dat er destijds niet de tijd en moeite is genomen om een nader onderzoek in te stellen naar wat hem precies mankeerde. Hij vindt het volstrekt onbegrijpelijk dat er in 2005 – toen de eerste twijfels al zijn gerezen – niet adequaat is ingegrepen. Hierdoor is cliënt, zo stelt hij, naar de diagnose gaan leven.

Standpunt van de zorginstelling

Voor het standpunt van de zorginstelling verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt van de zorginstelling op het volgende neer.

Door de zorginstelling wordt vooropgesteld dat de medische wetenschap zich voortdurend ontwikkelt. Dit geldt ook voor de psychiatrie. Er moet daarom voor worden gewaakt dat de praktijk van toen wordt beoordeeld vanuit de kennis en het normenkader van nu, 19 jaar later. Alleen al de eisen en gebruiken rondom dossiervoering waren toentertijd significant anders dan nu.

De zorginstelling heeft daarnaast aangevoerd dat uit het dossier lijkt te volgen dat cliënt zich in de contacten met zijn behandelaren altijd bijzonder tevreden heeft geuit over hoe het met hem ging. Er bestond geen behoefte aan verandering in zijn leefsituatie of medicatiebeleid. Behandeling heeft plaatsgevonden binnen een vrijwillig kader. Het juridische kader is de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO). De WGBO vraagt zowel van de behandelaar als de patiënt een inspanning om te voorzien in de voor de behandeling relevante informatie. In het dossier zijn volgens de zorginstelling geen aanwijzingen gevonden die aanleiding geven om te stellen dat hieraan niet is voldaan.

De zorginstelling stelt zich voorts op het standpunt dat op grond van het klachtenpatroon dan wel het psychiatrisch beeld in de behandelperiode 1999 de diagnose schizofrenie en de indicatie voor het voortzetten van clozapine gerechtvaardigd is geweest. Op grond van hetgeen beschreven is in het dossier, is de conclusie van de zorginstelling dat het klachtenpatroon van cliënt voldeed aan de destijds geldende criteria van de DSM-IV, zodat de diagnose schizofrenie gerechtvaardigd was. Er zijn geen aanwijzingen gevonden om te veronderstellen dat de diagnose toentertijd op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Verder stelt de zorginstelling dat de clozapine dosering in de betreffende behandelperiode is opgehoogd op geleide van het klinisch beeld en dat dit een gunstig effect had op de psychotische symptomen. Met de kennis van toen was dit passend bij de diagnose en de toenmalige symptomen. Vanuit dit perspectief is voortzetting van de clozapine dan ook begrijpelijk geweest.

De zorginstelling heeft verder nog aangevoerd dat uit het dossier kan worden afgeleid dat cliënt reeds in 2005 bekend was met het feit dat getwijfeld werd aan de diagnose schizofrenie.

Voor wat betreft het verwijt van cliënt dat hij zes maanden lang buiten de zorginstelling privécontact heeft gehad met de interim psychiater, stelt de zorginstelling dat zij op grond van hetgeen cliënt dienaangaande heeft aangevoerd niet goed weet wat hij hiermee precies bedoelt. De zorginstelling kan derhalve niet vaststellen of beoordelen of er al dan niet sprake is van (verwijtbare) privécontacten. De zorginstelling tekent daar bovendien nog bij aan dat zij niet verantwoordelijk is voor het handelen van een zelfstandige psychiater, die niet (meer) in dienst is bij de zorginstelling.

Tot slot stelt de zorginstelling dat zij ook niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van de huisarts.

Kort en goed komt de zorginstelling dan ook tot de conclusie dat er is gehandeld op een wijze die (destijds) van professionals verwacht mocht worden, dat er geen relatie is tussen de destijds gestelde diagnose schizofrenie – die later is verworpen – en het clozapine gebruik en het door cliënt gestelde trauma. De door cliënt gevorderde schadevergoeding dient dan ook te worden afgewezen.

Voor zover de zorginstelling wel aansprakelijk kan worden gehouden, stelt zij zich op het standpunt dat de door cliënt gevorderde vergoeding van € 25.000,– iedere onderbouwing mist. Het is niet duidelijk of het gaat om materiele of immateriële schade. Daarbij gaat cliënt er volledig aan voorbij dat hij al vanaf 1984 last heeft van psychische problemen die de kwaliteit van zijn leven in negatieve zin hebben beïnvloed. Die problemen zijn niet ontstaan en ook niet opgehouden bij de diagnose schizofrenie en het gebruik van clozapine.

Beoordeling van het geschil

De commissie heeft het volgende overwogen.

Tussen cliënt en de zorginstelling geldt een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen de bepalingen van dat wetboek.

Cliënt houdt de zorginstelling aansprakelijk voor de door hem geleden schade.
Voor aansprakelijkheid van de zorginstelling is vereist dat voldoende aannemelijk is dat de instelling, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan de zorginstelling kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en cliënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden.

Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorginstelling bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorginstelling die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Van een tekortkoming kan dan worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt. De tekortkoming moet aan de zorginstelling kunnen worden verweten en de cliënt moet door deze tekortkoming schade zijn toegebracht.

De commissie stelt vooraleerst vast dat het vijfde klachtonderdeel betrekking heeft op de huisarts van cliënt. Zoals de commissie ter zitting al aan cliënt heeft voorgehouden, is de huisarts in dit geschil geen partij. De commissie dient daarom concreet de vraag te beantwoorden of, de zorginstelling thans verantwoordelijk kan worden gehouden voor de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het behandeltraject van cliënt. In dit verband overweegt de commissie als volgt.

Uit de door partijen in het geding gebrachte stukken, meer specifiek het behandelplan van 15 september 2005, leidt de commissie af dat de diagnose schizofrenie is verworpen, dan wel dat daar de nodige vraagtekens bij zijn geplaatst. In voornoemd behandelplan staat immers onder meer als diagnose: “DSM IV classificatie:
As 1: psychose nao, 298.9 dwangstoornis, 300.3
As 2: 301.4 Obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis”.
Daar is bovendien bij aangetekend dat de stoornis eerder ligt in de ernstig dwangmatige persoonlijkheid met kwetsbaarheid voor psychotische decompensatie dan bij schizofrenie.

Hoewel de zorginstelling stelt dat cliënt destijds akkoord is gegaan met de inhoud van het behandelplan, hetgeen in de visie van de zorginstelling impliceert dat cliënt destijds bekend was met de nuancering van de diagnose, is het de commissie niet gebleken dat de wijziging van de diagnose op duidelijke wijze met cliënt is besproken én dat daarnaast aan hem de keuze is voorgelegd om dienaangaande een nader onderzoek in te (laten) stellen met alle (mogelijke) gevolgen van dien voor het verdere behandeltraject, dan wel om een second opinion aan te vragen.

Nu niet dan wel onvoldoende is gebleken dat de zorginstelling gevolg heeft gegeven aan de diagnosewijziging en bovendien ook niet is gebleken dat de zorginstelling zich ervan heeft vergewist wat de (mogelijke) impact daarvan is geweest op cliënt, is de commissie van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond dient te worden verklaard.

Voor wat betreft de klacht van cliënt  dat hij gedurende een periode van zes maanden buiten de zorginstelling om privécontact heeft gehad met een (interim) psychiater, overweegt de commissie dat de zorginstelling onweersproken heeft gesteld dat – voor zover zij heeft kunnen nagaan – deze contacten slechts functioneel van aard zijn geweest. Nu cliënt verder geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat in dezen sprake is van (verwijtbare) privécontacten, dient dit klachtonderdeel ongegrond te worden verklaard.

Hoewel de klacht van cliënt ten dele gegrond zal worden verklaard, ziet de commissie geen aanleiding om aan cliënt ten laste van de zorginstelling een vergoeding toe te kennen.

Daartoe wordt overwogen dat niet is gebleken  van enig causaal verband tussen de wijze waarop de behandeling heeft plaatsgevonden en de door cliënt gestelde inkomstenderving.
De commissie betrekt bij dit oordeel dat de zorginstelling ter zitting onweersproken heeft gesteld dat cliënt al sinds 1998 geen inkomen meer heeft gehad uit een (vaste) dienstbetrekking.

Om deze reden kan de door cliënt verlangde vergoeding dan ook niet aan hem worden toegekend.

Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoefd geen nadere bespreking meer, nu dit in het licht van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kan leiden.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
 
De commissie:

verklaart de klacht gegrond, in die zin dat het de zorginstelling kan worden verweten dat zij in 2005 heeft nagelaten een nader onderzoek in te (laten) stellen naar aanleiding van de gewijzigde diagnose;

verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

bepaalt dat de zorginstelling overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van
€ 52,50 dient te vergoeden aan de cliënt ter zake van het klachtengeld;

wijst het meer of anders verlangde af.

Aldus op 13 juli 2018 beslist door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg.