De klager verwijt het ziekenhuis dat zijn echtgenote niet goed is behandeld tijdens haar spoedopname waardoor zij is komen te overlijden. De beslissing om de patiënte niet op de intensive care op te nemen is naar het oordeel van de commissie niet onjuist geweest. Wel had de communicatie met de echtgenoot beter gekund. De klacht is gedeeltelijk gegrond

  • Home >>
  • Ziekenhuizen >>
De Geschillencommissie Zorg
Print Friendly, PDF & Email




Commissie: Ziekenhuizen    Categorie: (On)zorgvuldigheid    Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -   Uitkomst: -   Referentiecode: 117806

De uitspraak:

In het geschil tussen

de heer [naam klager], wonende te Swifterbant, in zijn hoedanigheid van nabestaande van zijn overleden echtgenote, mevrouw [naam cliënte] en MC IJsselmeerziekenhuizen B.V., gevestigd te Lelystad (verder te noemen: het ziekenhuis).

Behandeling van het geschil

Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. Het geschil is ter zitting behandeld op 4 oktober 2018 te Amsterdam. Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen. Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht. Klager was ter zitting vergezeld van zijn dochter, mevrouw [naam]. Het ziekenhuis werd ter zitting vertegenwoordigd door de heer [naam spoedeisende hulparts], spoedeisende hulparts, de heer [naam intensivist], intensivist, en mevrouw [naam], schadecontactpersoon.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

Onderwerp van het geschil

Het geschil betreft de wijze waarop de echtgenote van klager is behandeld tijdens haar spoedopname op 7 mei 2017 in het ziekenhuis, waar zij op 8 mei 2017 is overleden.

Standpunt van klager

Voor het standpunt van klager verwijst de commissie naar de overgelegde stukken, in het bijzonder naar het vragenformulier dat op 25 mei 2018 is ontvangen. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.

De echtgenote van klager, hierna te noemen: de patiënte, heeft al tien jaar een dwarslaesie als gevolg van sarcoïdose, waardoor haar bloedsomloop niet optimaal is.
In 2014 is zij opgenomen via de spoedeisende hulp op de intensive care en moest zij drie keer worden gereanimeerd. Na een voorbeeldig herstel heeft zij bijna 2½ jaar lang met veel plezier geleefd. Op 7 mei 2017 werd zij eveneens opgenomen op de Spoedeisende Hulp (hierna: SEH) van het ziekenhuis wegens onderkoeling. Bij aankomst was ze helder en maakte grapjes. Ze had een temperatuur van 33 graden, die na het toevoeren van warmte langzaam opliep naar 34 graden. Volgens het verslag in het medisch dossier viel ze in slaap, maar volgens klager riep ze hard “AU” toen de SEH-arts haar kneep. Door het gebruik van Haldol had ze verhoogde slaperigheid en door de sarcoïdose tevens last van vermoeidheid. Recente onderzoeken cardiologie en urologie lieten geen verslechtering van haar situatie zien.

Tijdens de nacht kwam een man in vrijetijdskleding naar de patiënte toegelopen zonder zich aan klager voor te stellen. Dit bleek later [naam neuroloog] te zijn, een neuroloog, die de hoofdbehandelaar geworden bleek te zijn nadat [naam SEH-arts], de SEH-arts die bij aankomst van de patiënte aanwezig was, ging slapen. [naam neuroloog] heeft de patiënte niet aangeraakt, niet onderzocht en is zelfs niet bij haar bed geweest. Niettemin gaf hij aan dat zij in een te slechte toestand verkeerde om opgenomen te worden op de IC en dat zij niet gereanimeerd zou worden. Volgens klager heeft hij zich bij zijn negatieve beeld over de patiënte uitsluitend gebaseerd op het dossier van 2014 en niet op haar situatie in 2017. Verder gaf hij aan dat de lage temperatuur ontstaan kon zijn door het gebruik van Haldol, wat volgens klager niet aannemelijk is omdat de invloed van Haldol op de lichaamstemparatuur slechts 0,1-1% is. [naam neuroloog] verklaarde later dat klager begrip had voor zijn zienswijze, maar klager wilde op dat moment geen discussie met hem aangaan en wist niet dat hij de arts was, laat staan haar hoofdbehandelaar.

Na korte tijd verscheen de IC-arts, die later [naam IC-arts] bleek te zijn. Hij gaf eveneens aan dat de patiënte niet op de IC opgenomen kon worden, omdat ze daar gebruik maken van middelen waar haar lichaam niet tegen bestand zou zijn. Klager vindt dat vreemd omdat de IC juist bedoeld is voor herstel en acht het heel waarschijnlijk dat hij hierover contact heeft gehad met [naam neuroloog], temeer daar ook deze arts de patiënte niet heeft aangeraakt en zelfs niet heeft gezien. Besloten werd dat de patiënte naar cardiologie of hartbewaking zou gaan, maar daarvoor moest haar temperatuur eerst oplopen tot 35 graden. Volgens klager is de behandeling daar vergelijkbaar met die op de IC, zodat hij niet begrijpt waarom ze niet naar de IC kon gaan. Naar het oordeel van klager hebben beide artsen onvoldoende kennis over de ziekte sarcoïdose.

De SEH-arts merkte op dat het nog wel even kon duren en op de afdeling hartbewaking was het te druk om de patiënte al te ontvangen. Door één van de verpleegkundigen werd voorgesteld dat klager naar huis zou gaan. In het vertrouwen dat de SEH alles zou doen om de patiënte stabiel te krijgen, ging klager rond 4.15 uur naar huis, waar hij rond 4.45 uur arriveerde. Rond 5.15 uur werd hij gebeld door de afdeling hartbewaking dat de toestand van de patiënte vereiste dat hij naar de afdeling zou komen. Toen klager om 6.00 uur arriveerde, vernam hij dat de patiënte 5 minuten daarvoor was overleden. Klager vindt het vreemd dat de patiënte plotseling is overleden en vraagt zich af hoe dit mogelijk is. Ook vraagt hij zich af waarom hij bij aankomst geen levensreddende voorzieningen aantrof, zoals infuus, warmtedeken of monitor. Verder vindt hij dat hij niet naar huis gestuurd had mogen worden, omdat de toestand van de patiënte zeer kritiek geweest blijkt te zijn. Voorts vindt hij het vreemd dat de temperatuur blijkbaar in korte tijd zeer snel is gestegen en dat de patiënte in een dergelijk korte tijd van het traumabed naar het afdelingsbed is vervoerd. Daarnaast vindt klager dat er met weinig betrokkenheid op het overlijden is gereageerd, aangezien [naam neuroloog], nadat hij even over het voeteneinde naar de patiënte had gekeken, zonder iets te zeggen verdween en de SEH-arts nadat hij geschouwd had, naar beneden verdween en pas na een tijdje terugkwam om hem te condoleren.

De klacht van klager bestaat uit de volgende klachtonderdelen:
1) Geen informatie over de behandeling;
2) Niet vastleggen van gegevens;
3) Door waarnemer verkeerde beoordeling over toestand van de patiënte;
4) Verkeerde behandeling, met als gevolg dat de patiënte is overleden.

Klager heeft in juni 2017 een klacht ingediend over de handelwijze van het ziekenhuis. Op 29 juni 2017 berichtte de klachtenfunctionaris dat er op 18 juli 2017 een gesprek zou worden gepland met twee artsen die niet of nauwelijks bij de behandeling waren betrokken (neuroloog [naam tweede neuroloog] en SEH-arts [naam SEH-arts]). De artsen die dat wel waren (neuroloog [naam neuroloog] en SEH-arts) bleken waarnemers te zijn en konden niet bij het gesprek aanwezig zijn. Dit gesprek riep bij klager nog meer vragen op. Een tweede gesprek werd vijf maanden lang uitgesteld. Uiteindelijk werd dit gesprek gepland op 8 februari 2018. Vlak van tevoren bleek [naam SEH-arts] verhinderd te zijn. [naam neuroloog] praatte tijdens het tweede gesprek niet vrijuit. Een intensivist nam telefonisch aan het gesprek deel en beweerde dat hij het laken van de patiënte had opgetild, hetgeen niet het geval was. [naam neuroloog] ontkende dat hij Haldol als oorzaak van de opname had genoemd, hoewel dat tweemaal in het verslag is vermeld. Alleen de aanwezige verpleegkundige die bij het gesprek aanwezig was en ten onrechte aan klager had gezegd dat hij naar huis kon gaan, sprak oprecht. Omdat de bij dit gesprek aanwezige artsen of niet betrokken zijn geweest of niet oprecht waren, kwam klager met dit gesprek niet verder. Ook bij een contact met de zorgfunctionaris merkte klager dat hij werd afgescheept.

Klager wenst een eerlijk antwoord op de door hem gestelde vragen en het toegeven van gemaakte fouten.

Ter zitting heeft klager onder meer nog het volgende naar voren gebracht. Er is nimmer toestemming aan hem gevraagd voor obductie. De stelling van het ziekenhuis dat er geen toestemming is verleend, is derhalve onjuist.

Standpunt van het ziekenhuis

Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken, in het bijzonder naar het verweerschrift van het ziekenhuis dat op 6 september 2018 is ontvangen. In de kern komt dit standpunt op het volgende neer.

Klager heeft op 7 juni 2017 de klacht ingediend, waarna op verzoek van klager verschillende gesprekken plaatsvonden. Het ziekenhuis is verrast over de klacht omdat klager na de gesprekken aangaf dat hij de klacht met een goed gevoel kon afsluiten en geen gebruik wilde maken van de klachtenonderzoekscommissie.

Op 7 mei 2017 is de patiënte binnengebracht op de SEH met hypothermie, hypotensie en een dalend bewustzijn. De hoofdbehandelaar was in eerste instantie de internist, op zijn verzoek gevolgd door de neuroloog. Gedurende de opname op de SEH ging de gezondheidstoestand van de patiënte verder achteruit. Tijdens de behandeling van de patiënte vond multidisciplinair overleg plaats en werd zij mede beoordeeld door de SEH-arts, intensivist en cardioloog. De patiënte werd in eerste instantie behandeld voor de hypothermie en hypotensie. Ze kreeg medicatie, infuus, vulling en warmtebehandeling. In overleg met de intensivist en cardioloog werd zij opgenomen op de hartbewaking. De SEH-verpleegkundige heeft aan klager geadviseerd om naar huis te gaan om te rusten. Rondom de overdracht van de patiënte van de SEH naar de hartbewaking bleek dat haar toestand niet verbeterde, maar verder achteruitging. Daarom werd klager gebeld en geadviseerd om terug te komen. Vlak voor aankomst van klager in het ziekenhuis is de patiënte overleden.
Ten aanzien van de klachtonderdelen brengt het ziekenhuis het volgende naar voren.
1) Geen informatie over de behandeling: de behandelend zorgverleners hebben een informatieplicht jegens de patiënte en eventuele familieleden. Uit het medisch dossier blijkt dat de behandelende neuroloog en de intensivist klager uitvoerig hebben ingelicht over de conditie van de patiënte, namelijk dat zij te slecht was voor een behandeling op de IC en dat er een niet-reanimatiebeleid was vastgesteld. Het ziekenhuis is van mening dat klager daarmee op de hoogte was van de conditie van de patiënte en dat de artsen voldaan hebben aan hun informatieplicht. Het ziekenhuis erkent wel dat de verpleegkundige die aan klager adviseerde om naar huis te gaan, niet wist dat de conditie van de patiënte zo slecht was, dat zij op zeer korte termijn kon overlijden. Het ziekenhuis betreurt dit en heeft hiervoor tijdens de klachtenbehandeling ook excuses aangeboden;
2) Niet vastleggen van gegevens: het ziekenhuis begrijpt niet goed wat hiermee wordt bedoeld. Tijdens de opname zijn diverse metingen en handelingen verricht die in het dossier zijn vermeld. Ook zijn de observaties en overwegingen van de artsen in het dossier gedocumenteerd;
3) Door waarnemer verkeerde beoordeling over toestand van de patiënte, alsmede
4) Verkeerde behandeling en ten onrechte niet opgenomen op de IC, met als gevolg dat de patiënte is overleden: De patiënte was bekend met een uitgebreide voorgeschiedenis. Na binnenkomst van de patiënte is gestart met de behandeling van hypothermie en hypotensie door middel van opvulling, medicatie en langzaam opwarmen. Patiënte reageerde minimaal op de toegediende behandelingen. Na een uur zakte zij in slaap en was niet te wekken met een pijnprikkel. Zij opende alleen de ogen, maar voerde geen opdrachten uit. De EMV-score verslechterde in een korte periode naar <4. De intensivist heeft de patiënte medebeoordeeld en mede op basis van de voorgeschiedenis van de patiënte, het niet-reanimatiebeleid en de slechte conditie van de patiënte het besluit genomen om geen indicatie af te geven voor de IC. De betrokken zorgverleners hebben het niet-reanimatiebeleid en no-return IC beleid uit 2014 niet als een vaststaand gegeven beschouwd, maar dat heroverwogen en besproken. De artsen hadden het vermoeden dat de patiënte binnen afzienbare tijd zou gaan overlijden. De patiënte is vervolgens overgeplaatst naar de hartbewaking, waar het al ingestelde beleid op de SEH werd vervolgd.

Het ziekenhuis heeft begrip voor het verdriet van de familie. Er is geen toestemming verkregen voor obductie, zodat de diagnose waaraan de patiënte is overleden, niet bekend is. Zij is echter niet overleden omdat de behandeling niet zorgvuldig was of omdat zij niet is opgenomen op de ICU, maar hoogstwaarschijnlijk ten gevolge van een ernstige en progressieve vorm van een onderliggende ziekte. Er was een keten van verschillende problemen. De patiënte was al in een zodanig kritische conditie, dat de betrokken artsen in deze situatie niets meer voor haar konden betekenen. Uit het medisch dossier blijkt dat er zorvuldig is gekeken naar haar gezondheidstoestand. Het ziekenhuis is daarom van mening dat de betrokken artsen zorvuldig hebben gehandeld. Het ziekenhuis betreurt evenwel dat de verpleegkundige met een verkeerde inschatting klager heeft geadviseerd om naar huis te gaan. Ook had de communicatie richting klager over de kritieke situatie van zijn echtgenote beter gekund. De zorgverleners hadden beter moeten verifiëren of de gegeven informatie goed was overgekomen. Tijdens het klachtentraject is hiervoor op meerdere momenten excuses aangeboden.

Het ziekenhuis verzoekt daarom om de klacht van klager ongegrond te verklaren.

Beoordeling

Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de commissie het volgende.

De commissie stelt voorop dat zij het betreurt dat de echtgenote van klager, hierna te noemen: de patiënte, tijdens de opname in het ziekenhuis is overleden. Aan de commissie ligt thans de vraag voor of er verwijtbare fouten zijn gemaakt bij de behandeling van de patiënte. De commissie stelt daarbij voorop dat voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis vereist is dat voldoende aannemelijk wordt dat het ziekenhuis tekort is geschoten in het nakomen van de behandelingsovereenkomst. De aanwezigheid van een fout of nalaten is een vereiste voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis. De tekortkoming moet aan het ziekenhuis kunnen worden toegerekend en de patiënte moet door deze tekortkoming schade zijn toegebracht.

Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de commissie van oordeel dat er geen sprake is van verwijtbaar handelen aan de zijde van het ziekenhuis. De beslissing of een patiënt op de intensive care behandeld kan worden, ligt bij de betrokken artsen, aangezien deze het beste kunnen beoordelen of de medische conditie van een patiënte voldoende is om behandeld te kunnen worden op de intensive care. Gezien de medische conditie van de patiënte, die 85 jaar was, een dwarslaesie had en volledig rolstoelafhankelijk was, had opname op de IC kunnen meebrengen dat zij door de medische behandeling op de IC onnodig zwaar belast zou worden en na de behandeling dusdanig achteruit was gegaan, dat zij niet meer thuis verzorgd had kunnen worden. Zo moest de onderkoeling verholpen worden door het toevoeren van warmte middels een infuus, maar dit kan een te zware belasting zijn voor het hart. Om dat op te vangen had de patiënte geneesmiddelen toegediend moeten krijgen om de pompfunctie van het hart te ondersteunen. Verdere neurologische achteruitgang, waarbij de patiënte zelf de ademweg niet meer zou kunnen vrijhouden, had kunnen leiden tot een intubatie en overnemen van de eigen ademhaling door een beademingsapparaat. Het is aan de intensivist om te beoordelen of de behandeling op de IC de patiënte meer kwaad doet dan goed. Weliswaar is de patiënte positief hersteld na de vorige opname wegens onderkoeling waarbij zij driemaal is gereanimeerd, echter de hartfunctie is daarna waarschijnlijk over de jaren verslechterd. De commissie is daarom van oordeel dat de beslissing om de patiënte niet op de intensive care op te nemen, niet als een onjuiste beslissing aangemerkt kan worden. Ook ten aanzien van de andere aspecten van de medische behandeling is de commissie van oordeel dat er geen sprake is van een tekortkoming aan de zijde van het ziekenhuis. Dit brengt mee dat het derde en vierde klachtonderdeel ongegrond moeten worden geacht.

De commissie is echter van oordeel dat de communicatie vanuit het ziekenhuis niet vlekkeloos is verlopen. Naar het oordeel van de commissie had het op de weg van het ziekenhuis gelegen om klager duidelijker te informeren over de conditie van de patiënte en uitleg te geven over de onmogelijkheid om haar nog op de IC op te nemen. Tevens had het ziekenhuis klager erover moeten informeren dat in 2014 kennelijk al in het medisch dossier was vastgelegd dat zij niet meer zou worden gereanimeerd en niet meer opgenomen zou worden op de intensive care en dat de achterliggende redenen op dat moment nog steeds van kracht waren. Voorts had de verpleegkundige, gelet op de conditie van de patiënte, klager niet mogen adviseren om naar huis te gaan, zoals het ziekenhuis ook heeft erkend. Daarnaast is de commissie van oordeel dat het ziekenhuis slordig is omgegaan met het vastleggen van enkele gegevens, waaronder het tijdstip van overlijden. Voor zover het gaat om de communicatie en verslaglegging, als genoemd in de eerste twee klachtonderdelen, wordt de klacht daarom gegrond geacht.

Op grond van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht deels gegrond is.

Nu de klacht van klager gedeeltelijk gegrond zal worden verklaard, zal de commissie – overeenkomstig artikel 21 van het reglement van de commissie – het ziekenhuis veroordelen tot vergoeding van het klachtengeld van € 52,50.

Derhalve dient als volgt te worden beslist.

Beslissing

De commissie:
– verklaart de klacht deels gegrond;
– bepaalt dat het ziekenhuis het klachtengeld van € 52,50 aan klager dient te vergoeden;
– wijst het meer of anders gevorderde af.

Aldus beslist op 4 oktober 2018 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.