Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg
Categorie: (Niet) Ontvankelijkheid
Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
115023
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Klaagster], wonende te [plaats] (nabestaande van [naam]), en Stichting Arkin, gevestigd te Amsterdam, (verder te noemen: de zorginstelling).Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de
Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 3 mei 2018 te Amsterdam. Partijen zijn niet voor de zitting opgeroepen.
Onderwerp van het geschil
Het onderwerp van het geschil heeft betrekking op de opname, behandeling en het ontslag van de broer van klaagster – [naam broer] – in de periode van 29 juli 2012 tot 10 augustus 2012.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar het vragenformulier en de bijlagen van 26 januari 2018.
Daarnaast heeft klaagster bij brief gereageerd op het verweer van de zorginstelling dat klaagster
niet-ontvankelijk zou zijn in haar klacht.
Na ontvangst van de uitspraak van de klachtencommissie van de zorginstelling heeft klaagster zich laten informeren over de mogelijkheden van beroep.
Daarbij is klaagster er door niemand van de zorgaanbieder of de familievertrouwenspersoon op gewezen dat de zorginstelling aangesloten was bij een geschilleninstantie. Hierover staat ook niets in het toen geldende klachtenreglement van 15 februari 2012. Pas nadat in het nieuwe klachtenbeleid per 1 januari 2017 dit een wettelijke verplichting werd en klaagster hiermee bekend werd, zag zij de mogelijkheid om zich bij de commissie te melden.
Klaagster stelt dat zij achteraf gezien niet had moeten afgaan op de adviezen van degenen die zij hieromtrent als deskundig mocht beschouwen.
Klaagster is van mening dat een en ander haar niet kan worden verweten en stelt dat de commissie artikel 6, lid 2, van het reglement Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (hierna: het reglement) kan toepassen.
De Wkkgz stelt geen termijn waarbinnen klachten bij de zorgaanbieder of de commissie moeten worden ingediend. Voor de zorginstelling is de overschrijding van de termijn geen probleem. Zij heeft al verweer kunnen leveren en het dossier van de broer van klaagster hoort nog bij de zorginstelling aanwezig te zijn.
Tenslotte verzoekt klaagster de commissie om de ernst van de zaak mee te wegen bij de beslissing over de ontvankelijkheid. Het gaat niet om op zichzelf staande bejegenings- of communicatiefouten. De broer van klaagster heeft onvoldoende zorg ontvangen. Dat heeft ingrijpende gevolgen gehad, die op zijn minst van invloed waren op zijn overlijden.
Standpunt van de zorginstelling
Voor het standpunt van de zorginstelling verwijst de commissie naar het verweer van de zorginstelling van 29 maart 2018.
De zorginstelling beroept zich op artikel 6, lid 1, van het reglement en verzoekt de commissie op grond van overschrijding van de termijn de klacht niet-ontvankelijk te verklaren.
Een klacht is niet-ontvankelijk indien (sub b van artikel 6, lid 1, van voornoemd reglement) het geschil niet binnen 12 maanden na de datum waarop de cliënt de klacht bij de zorgaanbieder indiende, bij de commissie aanhangig heeft gemaakt. Klaagster voert aan dat zij de klacht nu pas indient omdat zij verkeerd was voorgelicht over het bestaan van de commissie en dat de zorginstelling voor zover zij wist sinds 1 januari 2017 is aangesloten bij de commissie. De zorginstelling kan niet meer nagaan of klaagster wel of niet verkeerd is voorgelicht door de voormalige familievertrouwenspersoon over de aansluiting bij de commissie. Klaagster werd echter bijgestaan door een advocaat van wie kennis van zaken mag worden verwacht. Daarnaast is de klacht 5 jaar later dan de oorspronkelijke klacht en
15 maanden later dan 1 januari 2017 ingesteld.
Beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de commissie het volgende.
Alvorens toe te komen aan een inhoudelijke bespreking van de klachten van klaagster zal de commissie eerst beslissen over het beroep van de zorginstelling op niet-ontvankelijkheid van klaagster.
Ingevolge artikel 6, lid 1, van het reglement verklaart de commissie op verzoek van de zorginstelling – gedaan bij eerste gelegenheid – klaagster niet-ontvankelijk indien (b) zij haar geschil niet binnen
12 maanden, na de datum waarop klaagster de klacht bij de zorginstelling indiende, bij de commissie aanhangig heeft gemaakt.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder b, van artikel 6 van het reglement kan de commissie ingevolge lid 2 van datzelfde artikel besluiten het geschil toch in behandeling te nemen indien klaagster ter zake van de niet naleving ervan naar het oordeel van de commissie redelijkerwijs geen verwijt treft.
Tussen partijen is niet in geschil dat de klachtencommissie op 19 december 2013 uitspraak heeft gedaan over de klachten die klaagster thans aan de commissie voorlegt. Evenmin is in geschil dat klaagster haar klachten aan de commissie heeft voorgelegd door middel van het vragenformulier dat op 26 januari 2018 is ontvangen. In zoverre heeft klaagster haar geschil niet binnen de in artikel 6, lid 1 onder b, van het reglement gestelde termijn bij de commissie aanhangig gemaakt en is klaagster niet-ontvankelijk.
Ook als ervan uit moet worden gegaan dat klaagster pas per 1 januari 2017 bekend is geworden met de mogelijkheid om haar geschil bij de commissie aanhangig te maken, dan heeft zij haar geschil niet binnen de in artikel 6, lid 1 onder b, van het reglement gestelde termijn bij de commissie aanhangig gemaakt en is klaagster niet-ontvankelijk.
In hetgeen klaagster voor het overige heeft aangevoerd, ziet de commissie geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat klaagster van het te laat aanhangig maken van haar klacht redelijkerwijs geen verwijt treft.
Derhalve beslist de commissie als volgt.
Beslissing
De commissie:
– verklaart klaagster niet-ontvankelijk.
Aldus beslist op 3 mei 2018 door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg.