Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg
Categorie: (On)Zorgvuldig handelen
Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
113683
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Klager], wonende te [plaats] en Stichting GGz Breburg groep.Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Het geschil is ter zitting behandeld op 25 januari 2018, te Rotterdam. Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen om ter zitting te verschijnen.
Beide partijen zijn ter zitting verschenen en hebben hun standpunten nader toegelicht. Klager is in persoon ter zitting verschenen. Namens de zorginstelling was aanwezig [naam manager bedrijfsvoering GGz Breburg Crisidienst / OGGZ MSS & MaSS], bijgestaan door [naam senior beleidsmedewerker, gezondheidsjurist].
Voor de standpunten van beide partijen geldt dat, voor zover er ter zitting nieuwe of andere punten naar voren zijn gebracht dan reeds op schrift ingebracht, deze hierna telkens onder het kopje ‘beoordeling van het geschil’, voor zover relevant, door de commissie worden weergegeven.
Onderwerp van het geschil
Het geschil heeft kort gezegd betrekking op de vraag of het door klager gestelde nadeel kan worden toegerekend aan de handelwijze van de zorginstelling.
Standpunt van klager
Voor het standpunt van klager verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken. De door klager overgelegde stukken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De klacht van klager bestaat – kort samengevat – uit de volgende onderdelen:
1. Geen onderzoek naar 24 december 2016 met betrekking tot het niet opdagen van de crisisdienst op verzoek van de toenmalige huisarts of begeleider;
2. Het herhaaldelijk gebruikmaken van valse informatie;
3. Ontkenning door instelling en directeur dat correspondentie is ondertekend;
4. Niet anticiperen op 24 juli in verband met toedracht;
5. Onverantwoord gedrag vertonen en meewerken aan een continu trauma door niet naar de persoon zelf te luisteren, maar alleen naar elkaar als hulpverleners, zowel vanuit GGz als ook RIBW. Hierbij wordt het belang van de cliënt vergeten met zwaar trauma als gevolg.
Klager stelt mentaal nadeel te hebben ondervonden. Hij wenst te worden gehoord en verwacht dat de schade die hij heeft geleden wordt erkend. Hij verzoekt om rectificatie van zijn dossier, door middel van een herdiagnose of onderzoek, met eerbiediging van zijn privacy. Tot slot wenst klager excuses te ontvangen van de zorginstelling en wenst hij publiekelijk te worden gerehabiliteerd.
Standpunt van de zorginstelling
Voor het standpunt van de zorginstelling verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt van de zorginstelling op het volgende neer.
Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel heeft de zorginstelling zich op het standpunt gesteld dat klager zijn stellingen met betrekking tot deze klacht niet heeft onderbouwd. Uit zowel het cliëntendossier van klager als uit informatie van de voormalige huisarts van klager kan niet worden afgeleid dat er op (of voorafgaand aan) 24 december 2016 een verzoek is gedaan voor een crisisbeoordeling. De zorginstelling tekent daarbij aan dat wanneer een huisarts een verzoek om een beoordeling doet bij de crisisdienst, na de persoon in kwestie zelf te hebben gezien, het beleid van de zorginstelling erop gericht is dat er een beoordeling wordt gedaan. Daarvan wordt altijd een aantekening gemaakt in het dossier. Wanneer er echter op dat moment (nog) geen dossier aanwezig is, wordt dat speciaal voor de beoordeling gemaakt. Omdat er geen aantekening is van de beoordeling op 24 december 2016 in het dossier van klager – er stond op dat moment ook geen dossier open – gaat de zorginstelling ervanuit dat er ook geen beoordeling is geweest en dus ook geen verzoek van de huisarts. Wel kan het zijn, zo stelt de zorginstelling, dat er contact is geweest tussen de huisarts en de crisisdienst van de zorginstelling, maar dat dit niet heeft geleid tot een daadwerkelijk verzoek om beoordeling en dus niet tot een beoordeling. Naar aanleiding van een dergelijk contact wordt geen dossier aangemaakt om daarvan aantekening te maken, aldus de zorginstelling.
Bij gebrek aan onderbouwing van dit klachtonderdeel meent de zorginstelling dat deze klacht ongegrond dient te worden verklaard.
Voor wat betreft het tweede klachtonderdeel meent de zorginstelling dat die eveneens bij gebrek aan onderbouwing ongegrond dient te worden verklaard. Het is de zorginstelling niet duidelijk wat klager met deze klacht bedoelt. Klager heeft vele stukken bij zijn klacht overgelegd, maar welke informatie door welke medewerker van de zorginstelling ‘vals’ zou zijn, is voor de zorginstelling hieruit niet te construeren.
Ten aanzien van de derde klacht stelt de zorginstelling zich eveneens op het standpunt dat die ongegrond dient te worden verklaard. Ter toelichting brengt de zorginstelling naar voren dat het niet de gewoonte is om alle getekende correspondentie in te scannen in het elektronisch patiëntendossier (hierna: EPD). Een brief wordt aangemaakt en bewaard in het EPD. De geprinte versie wordt ondertekend en opgestuurd. Wanneer er later een volgende print wordt gemaakt, is de handtekening inderdaad niet te zien. Dit is ook gebeurd in de klachtbehandeling van de zorginstelling, maar dat is, zo stelt de zorginstelling, geen teken van fraude, verduistering of slechte zorg. Dat is meer ingegeven vanuit praktische overwegingen.
Verder ontkent de zorginstelling niet dat er een getekend exemplaar van de brief van 26 juli 2017 aan de huisarts van klager is verzonden. In het desbetreffende geval is de brief ondertekend door [naam], administratief medewerker. Bij de handtekening staat i/o, hetgeen ‘in opdracht’ betekent. Het is de gewoonte dat de administratief medewerker de brief in opdracht van de psychiater opstelt, deze ter akkoord naar de psychiater stuurt en na diens akkoord het stuk print, i/o ondertekent en naar de huisarts stuurt. Zo is het in het onderhavige geval ook gebeurd. De psychiater heeft opdracht gegeven de brief te versturen en heeft de opzet akkoord bevonden. De inhoud is gebaseerd op de rapportage van [naam psychiater] in het EPD.
Voor wat betreft het vierde klachtonderdeel stelt de zorginstelling dat klager niet ontvankelijk is. Deze klacht is immers geen onderdeel geweest van de eerdere klacht bij de zorginstelling. Voor zover de commissie van oordeel is dat klager wel ontvankelijk is in zijn klacht, stelt de zorginstelling zich op het standpunt dat onduidelijk is wat klager precies bedoelt met ‘niet anticiperen’. Bij de beoordeling van 24 juli 2017 werd geen psychiatrisch toestandsbeeld geconstateerd, slechts onrust vanwege het bericht dat klager zijn woning moest verlaten. Hierop is door de zorginstelling een overnachting op een noodbed aangeboden, waarvan klager (in tweede instantie) gebruik heeft gemaakt. Bij gebrek aan een nadere onderbouwing van deze klacht ziet de zorginstelling niet in waarom zij verwijtbaar zou hebben gehandeld.
Ook voor wat betreft de vijfde klacht stelt de zorginstelling tot slot dat klager niet ontvankelijk is, omdat deze klacht evenmin onderdeel is geweest van de eerdere klacht bij de zorginstelling. Voor zover de commissie tot het oordeel komt dat klager wel ontvankelijk is, meent de zorginstelling dat dit klachtonderdeel bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing ongegrond dient te worden verklaard. Het is de zorginstelling niet duidelijk wat klager bedoelt met deze klacht.
Op grond van het vorenstaande meent de zorginstelling, dat op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat klager schade heeft geleden als gevolg van het handelen van de zorginstelling.
Beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van het over en weer door partijen gestelde en hetgeen ter zitting nog naar voren is gebracht, overweegt de commissie het volgende.
Tussen klager en de zorginstelling geldt een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek.
Klager houdt de zorginstelling aansprakelijk voor de door hem geleden schade.
Voor aansprakelijkheid van de zorginstelling is vereist dat voldoende aannemelijk is dat de instelling, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan het zorginstelling kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming) en cliënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorginstelling bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorginstelling die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Van een tekortkoming kan dan worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt. De tekortkoming moet aan de zorginstelling kunnen worden verweten en de cliënt moet door deze tekortkoming schade zijn toegebracht.
Met betrekking tot de eerste klacht, stelt klager zich op het standpunt, althans zo leidt de commissie af uit de door klager overgelegde stukken en de door hem nader gegeven toelichting tijdens de mondelinge behandeling, dat de crisisdienst op 24 december 2016 – toen het heel slecht ging met klager – heeft verzuimd om klager te beoordelen, terwijl de huisarts daarom wel heeft verzocht.
De commissie stelt echter vast dat de zorginstelling onweersproken heeft gesteld dat uit zowel het cliëntendossier van klager als uit informatie van de voormalige huisarts niet kan worden afgeleid dat er op (of voorafgaand aan) 24 december 2016 daadwerkelijk een verzoek is gedaan voor een crisisbeoordeling. De zorginstelling heeft bovendien onweersproken gesteld dat hoewel er mogelijk wel contact is geweest tussen de huisarts en de crisisdienst van de zorginstelling, een dergelijk contact niet altijd hoeft te resulteren in daadwerkelijk een verzoek om een beoordeling. De commissie is met de zorginstelling dan ook van oordeel dat klager zijn stellingen in dit verband niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd en dat dit klachtonderdeel ongegrond dient te worden verklaard. De omstandigheid dat de huisarts op 24 december 2016 medicatie heeft verstrekt aan klager, doet aan het vorenstaande niet af.
Voor wat betreft de tweede klacht is de commissie met de zorginstelling van oordeel dat deze klacht onvoldoende gespecificeerd is, zodat niet duidelijk is wat klager hiermee precies bedoeld heeft. De commissie deelt dit standpunt, hetgeen moet leiden tot niet ontvankelijkheid van klager in zijn klacht. Immers is deze klacht aldus geen onderdeel geweest van een eerdere klacht bij de zorginstelling en heeft de zorginstelling zich hiertegen dus niet althans onvoldoende kunnen verweren.
Ter zitting heeft klager evenwel ter toelichting aangevoerd dat het hem enorm dwarszit dat in zijn patiëntendossier ook informatie van de politie terug te vinden is, dat dit valse informatie is en ziet op incidenten uit het verleden waarvoor klager inmiddels (strafrechtelijk) is vrijgesproken. Hij vindt het onterecht dat deze informatie door de instanties kennelijk als waarheid wordt bestempeld en steeds maar een rol in zijn leven blijft spelen. Klager stelt er een belang bij te hebben dat deze onjuiste informatie die in zijn patiëntendossier terecht is gekomen, wordt verwijderd, voordat het een eigen leven gaat leiden en steeds opnieuw (ten onrechte) tegen hem kan worden gebruikt.
Hoewel dit klachtonderdeel als hierboven overwogen niet ontvankelijk is overweegt de commissie ten overvloede het volgende.
De commissie stelt vast dat de zorginstelling ter zitting heeft erkend dat het niet terecht is om informatie van de politie, die inmiddels in rechte is achterhaald, in het patiëntendossier van klager te blijven bewaren. De zorginstelling heeft ter zitting aangegeven het belang ervan in te zien om deze informatie te verwijderen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen – mede naar aanleiding van het bovenstaande – met elkaar de mogelijkheid besproken tot vernietiging van (deze informatie uit) het dossier.
De zorginstelling heeft in dit verband aangegeven dat klager het recht heeft om (schriftelijk) vernietiging van het dossier te verzoeken. De commissie gaat ervan uit dat klager een daartoe strekkend schriftelijk verzoek zal indienen.
De derde klacht van klager komt erop neer dat onder aan de brief van 26 juli 2017 aan de huisarts van klager de namen van [naam sociaal psychiatrisch verpleegkundige crisisdienst] en [naam psychiater crisisdienst] staan vermeld en dat deze brief tevens is ondertekend, hetgeen later door de zorginstelling is ontkend.
De commissie leidt uit hetgeen ter zitting met partijen is besproken af dat er op 24 juli 2017 een crisisinterventie heeft plaatsgevonden, waarbij [naam psychiater] klager heeft beoordeeld. Hoewel [naam psychiater] zich aanvankelijk heeft laten vergezellen door [naam sociaal psychiatrisch verpleegkundige crisisdienst], is gebleken dat laatstgenoemde op verzoek van klager is weggegaan. Vast is komen te staan dat [naam psychiater] van haar bevindingen een rapport heeft opgemaakt, dat is toegevoegd aan het Elektronisch Patiënten Dossier (EPD). De zorginstelling heeft ter zitting toegelicht dat de inhoud van de brief van 26 juli 2017 aan de huisarts weliswaar is gebaseerd op de rapportage van [naam psychiater], maar dat de brief op verzoek van [naam psychiater crisisdient] is opgesteld door een administratief medewerker, te weten [naam], die de brief vervolgens na akkoord van [naam psychiater crisisdienst] ‘i/o’ heeft ondertekend en aan de huisarts heeft verzonden. De zorginstelling tekent daar nog bij aan dat het niet de gewoonte is om alle getekende correspondentie als zodanig in te scannen in het EPD. Een brief wordt aangemaakt en bewaard in het EPD, de geprinte versie wordt ondertekend en opgestuurd. Wanneer er later een volgende print wordt gemaakt, staat er inderdaad geen handtekening onderaan de brief. Zo kan het dus heel goed mogelijk zijn dat klager ten tijde van de interne klachtbehandeling kennis heeft genomen van een niet ondertekend exemplaar van de brief van 26 juli 2017.
Nu onder het verslag van [naam psychiater] van een crisisinterventie op 24 juli 2017 – (weergegeven bij brief aan de huisarts van 26 juli 2017) – de namen van [naam sociaal psychiatrisch verpleegkundige crisisdienst] en [naam psychiater crisisdienst] die daar niet bij aanwezig waren, staan vermeld, is dit naar het oordeel van de commissie uiterst verwarrend voor klager, hetgeen overigens ook door de zorginstelling tijdens de mondelinge behandeling is erkend. Dit klemt temeer daar klager zich juist tegen aanwezigheid van [naam sociaal psychiatrisch verpleegkundige crisisdienst] bij die crisisinterventie had verzet. In zoverre is deze klacht van klager dan ook gegrond.
Voor wat betreft de vierde en de vijfde klacht kan de commissie kort zijn. Uit de door partijen over en weer overgelegde stukken leidt de commissie af dat deze klachten geen onderdeel zijn geweest van de eerdere klacht bij de zorginstelling. Om deze reden wordt klager dan ook niet ontvankelijk geacht in deze klachten.
Ingevolge het regelement van de commissie dient de zorginstelling aan de consument de hierna te noemen bijdrage in de kosten van het behandeling van het geschil te voldoen.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie:
– verklaart klager niet ontvankelijk voor wat betreft de klachten onder 2, 4 en 5;
– verklaart de klacht onder 1 ongegrond;
– verklaart de klacht onder 3 gegrond;
– bepaalt dat de zorginstelling overeenkomstig het regelement van de commissie een bedrag van € 52,50 dient te vergoeden aan de consument ter zake van het klachtengeld;
Aldus beslist door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg op 25 januari 2018.