Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: Beroepsgeheim / geheimhoudingsplicht
Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
117350
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Cliënte], wonende te [plaats], en de Stichting Protestants Christelijk Ziekenhuis Ikazia, gevestigd te Rotterdam,(verder te noemen: het ziekenhuis).Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de stukken, die partijen aan haar hebben overgelegd.
De mondelinge behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 september 2018 te Eindhoven. Bij deze behandeling zijn verschenen:
– de cliënte, bijgestaan door [naam], advocaat te [plaats],
– het ziekenhuis, vertegenwoordigd door [naam], algemeen directeur, [naam], gynaecoloog, en [naam], functionaris gegevensbescherming.
Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter van de commissie partijen ervan in kennis gesteld dat er tussen het lid van de commissie, [naam commissielid] en [naam gynaecoloog] voornoemd tien jaar geleden een opleidingsrelatie heeft bestaan als respectievelijk opleider en
arts-assistent in [naam ziekenhuis]. [Naam commissielid] heeft verklaard zich vrij te voelen dit geschil objectief te kunnen beoordelen. Hierna is de behandeling voor korte tijd geschorst teneinde partijen de gelegenheid te geven zich over deze situatie te beraden. Na beraad hebben partijen verklaard geen bezwaar te hebben tegen het feit dat [naam commissielid] het onderhavige geschil mede zal beoordelen.
Vervolgens is de commissie overgegaan tot de inhoudelijke behandeling van het geschil, waarbij partijen hun standpunt (nader) hebben toegelicht. Het standpunt van de cliënte is mede toegelicht aan de hand van een pleitnota van de advocaat van de cliënte.
Onderwerp van het geschil
De cliënte beklaagt zich erover dat de haar behandelende gynaecoloog van het ziekenhuis (verder te noemen: de arts) haar medisch beroepsgeheim heeft geschonden en daarmee de privacy van de cliënte heeft aangetast.
Standpunt van de cliënte
Voor het standpunt van de cliënte verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. In de kern komt het standpunt van de cliënte op het volgende neer.
De cliënte had de wens om door middel van intra-uteriene inseminatie (verder te noemen: IUI) een kind te krijgen van een spermadonor, met wie de cliënte al geruime tijd bevriend was (verder te noemen: de donor). De intentie van de cliënte en de donor was om na de geboorte van het kind samen door middel van co-ouderschap de zorg voor het kind op zich te nemen. Op 13 september 2017 heeft de cliënte hierover voor het eerst telefonisch contact opgenomen met het ziekenhuis en toen met een verpleegkundige gesproken. De cliënte heeft aan deze verpleegkundige expliciet meegedeeld dat zij hiv-positief was en dat zij niet wilde dat de donor hierover geïnformeerd werd.
De verpleegkundige heeft de cliënte meegedeeld dat zij haar wens zou respecteren. Op 15 september 2017 heeft de cliënte een intakegesprek gevoerd met de arts. Ook tegen de arts heeft de cliënte expliciet gezegd dat zij hiv-positief was en dat zij niet wilde dat de donor hiervan op de hoogte werd gesteld. De arts gaf aan dat zij de donor hierover niet zou informeren en geheimhouding zou betrachten. Op 11 oktober 2017 heeft de cliënte samen met de donor een gesprek gehad met de arts. Tijdens dit gesprek heeft de arts de privacy van de cliënte ernstig geschonden door – ondanks haar uitdrukkelijke toezegging dit niet te zullen doen – aan de donor mee te delen dat de cliënte
hiv-positief was. De donor heeft vervolgens verklaard geen spermadonor meer te willen zijn.
Naar aanleiding van een door de cliënte bij het ziekenhuis ingediende klacht over de schending van het medisch beroepsgeheim heeft er op 16 november 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen de cliënte, de klachtenfunctionaris en de functionaris gegevensbescherming van het ziekenhuis. In dit gesprek is aan de cliënte meegedeeld dat de arts verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld door de hiervoor genoemde mededeling aan de donor te doen. In het verslag van dat gesprek is niet opgenomen dat zowel de klachtenfunctionaris als de functionaris gegevensbescherming tegen de cliënte heeft gezegd dat door de arts onjuist is gehandeld. In plaats daarvan staat in het verslag dat het beroepsgeheim “in theorie inderdaad geschonden is” en dat de arts “mogelijk een conflict van plichten had”. De arts had aan de cliënte de garantie gegeven dat tegenover de donor geheim zou worden gehouden dat de cliënte hiv-positief is. Indien sprake was van een conflict van plichten dan had die toezegging nooit zo gedaan mogen worden. Bovendien had het dan op de weg van de arts gelegen om dit eerst afzonderlijk tegen de cliënte te zeggen. De cliënte neemt sinds 2011 medicatie die er mede voor zorgt dat het hiv-virus bij haar niet detecteerbaar is, waardoor de kans op hiv-overdracht verwaarloosbaar klein is. Dit heeft zij ook met de arts besproken en mede naar aanleiding daarvan gaf de arts aan geen bezwaar tegen geheimhouding te hebben. Van een conflict van plichten is ook – gelet hierop – geen sprake geweest. Naast het feit dat de kinderwens van de cliënte ernstig in gevaar is gekomen nu de donor niet meer bereid is als zodanig op te treden, is de kans groot dat binnen de vriendengroep van de cliënte bekend wordt of al bekend is geworden dat de cliënte
hiv-positief is, hetgeen de cliënte juist uitdrukkelijk wilde vermijden.
De wens van de cliënte om haar hiv-positiviteit geheim te houden, blijkt door de arts en de verpleegkundige niet expliciet vermeld te zijn in het medisch dossier van de cliënte. Uit de medische informatie blijkt wel dat de cliënte, toen zij over de hiv-positiviteit begon, de arts erop heeft gewezen dat de arts beloofd had dit niet te zeggen. De arts betwist dit niet, maar geeft slechts aan dat zij zich een dergelijke mededeling niet kan herinneren.
Ondanks het feit dat de cliënte en de donor elkaar al lang kenden en het om co-ouderschap zou gaan, had de arts er niet van uit mogen gaan dat de donor op de hoogte zou zijn van de hiv-positiviteit van de cliënte. De arts had bij de cliënte kunnen nagaan in hoeverre de donor op de hoogte was van haar medische situatie. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar mag een vergaande mate van zorgvuldigheid worden verwacht als het gaat om informatie die valt onder het beroepsgeheim. Ook indien in dit geval het gezondheidsbelang boven het medisch beroepsgeheim zou staan, heeft de arts niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar mocht worden verwacht.
Door het handelen van de arts heeft de cliënte materiële en immateriële schade geleden. De materiële schade bestaat uit de door de cliënte gemaakte reiskosten naar het ziekenhuis in Rotterdam v.v. voor het gesprek met de klachtenfunctionaris, naar het kantoor van haar advocaat v.v., naar de zitting van de commissie en de door de cliënte betaalde eigen bijdrage ad € 143,– in het kader van de gefinancierde rechtshulp. Daarnaast zal de cliënte in de toekomst mogelijk forse kosten moeten maken indien zij gebruik moet maken van een vruchtbaarheidskliniek om haar kinderwens alsnog te verwezenlijken. De immateriële schade bestaat in de forse aantasting van de persoon van de cliënte en de inbreuk op haar zelfbeschikkingsrecht. De donor wil geen donor meer zijn. Daardoor is de kinderwens van de cliënte ernstig in gevaar gekomen. Het is zeer de vraag of de cliënte er nog in zal slagen om een andere spermadonor te vinden die bereid is aan een IUI-traject mee te werken en bereid is door middel van co-ouderschap samen met de cliënte een kind op te voeden. Daarnaast is de kans groot dat binnen de vriendengroep van de cliënte bekend wordt dat zij hiv-positief is, hetgeen zij juist uitdrukkelijk wilde vermijden. Gelet op de mate waarin de cliënte in haar persoon is aangetast, is een schadevergoeding van € 10.000,– exclusief de vergoeding voor gemaakte advocaatkosten in deze zaak redelijk. Voor wat betreft de (geïndexeerde) hoogte van dat bedrag beroept de cliënte zich op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van [datum] met rolnummer [nummer].
De cliënte verzoekt de commissie haar klacht gegrond te verklaren, te oordelen dat de arts jegens haar onjuist heeft gehandeld en het ziekenhuis te verplichten de hiervoor genoemde schadevergoeding te betalen.
Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis en de arts verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen het ziekenhuis tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. In de kern komt het standpunt van het ziekenhuis op het volgende neer.
Het ziekenhuis is van mening dat er geen sprake is van schending van de privacy en van onzorgvuldig verwijtbaar gedrag. Uit navraag is gebleken dat de klachtenfunctionaris noch de functionaris gegevensbescherming van het ziekenhuis tijdens hun gesprek met de cliënte op 16 november 2017 hebben gesproken over verwijtbaar onzorgvuldig gedrag. De cliënte heeft niet gereageerd op het verslag van het gesprek, dat haar op 4 december 2017 is toegezonden. Voor het overige heeft het ziekenhuis verwezen naar het schriftelijk verweer van de arts.
De arts heeft als volgt gereageerd op de klacht van de cliënte. Op 6 oktober 2017 heeft de arts een telefonisch gesprek gehad met de cliënte en daarin uitgelegd dat het ziekenhuis er niet veel voor voelde om de cliënte een IUI-behandeling te geven, omdat het ziekenhuis geen vergunning heeft voor donorinseminatie en omdat het ziekenhuis geen ervaring heeft met hiv en zwangerschap. In dat gesprek heeft de cliënte de arts er niet op gewezen dat de donor niet op de hoogte was van haar
hiv-positiviteit en toen voor het eerst aangegeven dat het niet gaat om een donor, maar om gedeeld ouderschap. Desondanks wilde de cliënte de geplande afspraak een week later door laten gaan om samen met de donor op consult te komen.
Op 11 oktober 2017 is de cliënte met de donor bij de arts op consult geweest. Tijdens dit consult heeft de arts als eerste aangegeven dat het ziekenhuis niet voor donorinseminatie wilde behandelen. De cliënte en de donor hebben vervolgens gezegd dat zij niet met elkaar getrouwd zijn, elkaar al heel lang kenden, goed bevriend zijn en van plan zijn om samen het kind te krijgen en op te voeden.
De cliënte vond dat de arts haar om die redenen een IUI-behandeling niet kon weigeren. De arts was echter van mening dat zij het recht had om een dergelijke behandeling te weigeren. De arts voelde zich tijdens dat consult onder druk gezet. Zij heeft geprobeerd zo goed mogelijk te beargumenteren waarom het ziekenhuis een IUI-behandeling niet zag zitten. Het tweede argument dat de arts heeft aangevoerd, was de hiv positieve status van de cliënte. Vanwege de door de cliënte aangevoerde argumenten is het bij de arts niet opgekomen dat de donor van de hiv-positiviteit niet op de hoogte was. Als men samen een kind op de wereld wil zetten, dat een risico loopt op hiv-besmetting, lijkt het logisch dat beide ouders van een dergelijke besmetting op de hoogte zijn. De arts heeft zich in dit verband beroepen op een beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam van 1 mei 2018, waarin een veronderstelde toestemming van een patiënt is aangenomen om zijn medische gegevens in aanwezigheid van zijn begeleider te bespreken. Volgens de arts is in het onderhavige geval eveneens sprake van een veronderstelde toestemming.
Beoordeling
De commissie overweegt het volgende.
Algemeen
Vast staat dat er destijds tussen de cliënte en (de arts van) het ziekenhuis sprake is geweest van een geneeskundige behandelingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:446 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Eveneens staat vast dat de arts op de hoogte was van het feit dat de cliënte hiv positief was en dat zij op 11 oktober 2017 tijdens een gesprek met de cliënte en de donor heeft gezegd dat de cliënte hiv-positief was, terwijl de cliënte de arts daarvoor geen expliciete toestemming heeft verleend.
Het kernpunt van de klacht van de cliënte – en daartoe zal de commissie zich beperken – is gelegen in het feit dat de arts zonder toestemming van de cliënte haar beroepsgeheim heeft geschonden en daardoor de privacy van de cliënte heeft aangetast. De cliënte houdt het ziekenhuis hiervoor aansprakelijk op grond van artikel 7:462 BW, welk artikel de (mede-)aansprakelijkheid van het ziekenhuis betreft voor tekortkomingen van elke in het ziekenhuis werkzame hulpverlener – in dit geval de arts – die betrokken is geweest bij de behandeling van de cliënte.
Het toetsingskader
De geheimhoudingsplicht in het kader van de geneeskundige behandelingsovereenkomst is neergelegd in artikel 7:457 BW. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat de hulpverlener ervoor zorg draagt dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt (…) worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Het medisch beroepsgeheim is verder onder meer neergelegd in artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Laatstgenoemd artikel bepaalt dat een ieder verplicht is geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Het medisch beroepsgeheim is uitgewerkt in de Richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’ van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (hierna: KNMG-Richtlijn). Op 11 oktober 2017 was van toepassing de KNMG-Richtlijn van 9 juni 2016, in werking getreden op 8 september 2016.
Over het beroepsgeheim en het recht op geheimhouding vermeldt de KNMG-Richtlijn onder meer het volgende:
Artsen hebben een beroepsgeheim. Het beroepsgeheim dient zowel het collectieve belang van de maatschappij, als het individuele belang van de patiënt. Het algemeen (collectieve) belang van het beroepsgeheim bestaat eruit dat iedereen zich vrijelijk voor hulp en bijstand tot een arts moet kunnen wenden. Het individuele belang bestaat eruit dat een patiënt weet dat de informatie die hij aan zijn arts verschaft, niet zonder zijn toestemming voor andere doeleinden wordt gebruikt of aan derden wordt verstrekt. De patiënt weet derhalve dat hij volledige openheid kan betrachten jegens zijn arts.
De arts heeft de plicht om te zwijgen over alles wat hem tijdens zijn beroepsuitoefening over een patiënt bekend wordt. Dit moet ruim uitgelegd worden. (…) De arts moet ervoor zorgen dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt (…) worden verstrekt.
Het beroepsgeheim is niet absoluut. De KNMG-Richtlijn kent een aantal algemene uitzonderingen op het beroepsgeheim. De commissie zal hierna alleen ingaan op díe uitzonderingen, waarop de arts zich bij wijze van verweer heeft beroepen. Dat zijn in dit geval de veronderstelde toestemming van de patiënt en het conflict van plichten.
De veronderstelde toestemming
De arts heeft aangevoerd dat het in verband met de door de cliënte aangevoerde argumenten bij haar niet is opgekomen dat de donor van de hiv-positiviteit van de cliënte niet op de hoogte was. Als men volgens de arts samen een kind op de wereld wil zetten, dat een risico loopt op hiv-besmetting, lijkt het logisch dat beide ouders van een dergelijke besmetting op de hoogte zijn. In dit verband heeft de arts een beroep gedaan op de hiervoor vermelde beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam van 1 mei 2018. In deze beslissing oordeelde het college dat wanneer een patiënt een persoon meeneemt naar een medisch onderzoek deze persoon deelgenoot zal worden van de uitwisseling van medische gegevens van die patiënt. Onder normale omstandigheden mag worden verondersteld dat de patiënt zich dit realiseert. Neemt de patiënt iemand mee naar het onderzoek dan mag impliciete toestemming voor het delen van relevante medische gegevens van die patiënt worden aangenomen. Dit valt binnen de verantwoordelijkheid van de patiënt. Er bestaat dus geen tuchtrechtelijke norm om in alle gevallen waarbij een patiënt een begeleider meeneemt naar een medisch onderzoek toestemming aan de patiënt te vragen voor het delen van medische informatie.
De commissie stelt voorop dat het wettelijk tuchtrecht voor beroepsbeoefenaren, zoals medici, in de eerste plaats tot doel heeft – kort gezegd – in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. In een tuchtprocedure staat, aan de hand van andere maatstaven dan die worden gehanteerd bij de beoordeling van de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde civielrechtelijke aansprakelijkheid, ter beoordeling of een beroepsbeoefenaar in overeenstemming heeft gehandeld met de voor de desbetreffende beroepsgroep geldende normen en gedragsregels. Deze kenmerken brengen mee dat aan het oordeel van de tuchtrechter niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden, die de arts in dit geval bepleit. Daarbij komt dat de feiten in de tuchtprocedure en die in de onderhavige procedure verschillend zijn. In de zaak bij het tuchtcollege ging het kennelijk om een medisch onderzoek, dat de patiënt diende te ondergaan. Als de patiënt daarbij een derde meeneemt dan is het voorstelbaar dat hij (impliciet) ermee instemt dat die derde kennisneemt van de medische informatie die uit dat onderzoek naar voren komt. In de onderhavige zaak betrof het geen medisch onderzoek. Alle medische gegevens waren al eerder van de cliënte zelf verkregen. Het gesprek op 11 oktober 2017 had slechts de strekking om aan de cliënte mee te delen dat het ziekenhuis de gevraagde medische behandeling niet kon uitvoeren. Daarvoor was al voldoende geweest de mededeling van de arts aan de cliënte (en/of de donor) dat het ziekenhuis niet over de vereiste vergunning beschikte. Een noodzaak om over de hiv-problematiek te spreken was er niet.
Zulks klemt temeer nu de meegenomen donor/vriend bij de eerdere medische onderzoeken niet aanwezig is geweest en er ook voor het overige geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan de arts mocht menen dat de cliënte ermee instemde dat zij de vertrouwelijke medische informatie dat de cliënte hiv-positief was ter kennis mocht brengen aan de donor/vriend. Het beroep op beslissing van het tuchtcollege kan het ziekenhuis in het onderhavige geval dan ook niet baten. De arts had in de gegeven omstandigheden niet van een veronderstelde toestemming mogen uitgaan.
Het conflict van plichten
De KNMG-Richtlijn zegt hierover het volgende. Heeft een arts informatie over een patiënt die hij vanwege zijn beroepsgeheim niet mag prijsgeven, maar komt hierdoor een ander zwaarwegend belang in het gedrang dan kan hij in een ‘conflict van plichten’ komen te verkeren. Het gaat hier om situaties waarin de arts meent zijn zwijgplicht te moeten doorbreken, omdat een ander concreet belang zwaarder weegt en omdat met het doorbreken van de zwijgplicht een ernstig nadeel voor de patiënt of een andere persoon kan worden voorkomen. In deze situaties mag de arts een uitzondering maken op het beroepsgeheim.
Om met succes een beroep te kunnen doen op een conflict van plichten moet volgens de KNMG-Richtlijn aan vier cumulatieve voorwaarden voldaan zijn. Één van die voorwaarden is dat de arts eerst alles in het werk gesteld moet hebben om toestemming van de patiënt te verkrijgen. De commissie stelt vast dat de arts aan deze voorwaarde niet heeft voldaan. Daar komt bij dat de arts tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij met het argument dat het ziekenhuis de cliënte niet wenste te behandelen in verband met haar hiv-positiviteit heeft willen zeggen dat het ziekenhuis met de behandeling van hiv-positieve patiënten geen ervaring heeft. Deze verklaring laat zich niet goed rijmen met een beroep op een conflict van plichten. Een en ander betekent dat het desbetreffende beroep faalt. Dat de arts zich onder druk gezet voelde – zo dat al een argument zou kunnen zijn om de doorbreking van het beroepsgeheim te kunnen rechtvaardigen – dan is dit verweer door de arts niet nader onderbouwd noch aannemelijk gemaakt, zodat de commissie daaraan voorbij gaat.
Conclusie
Op grond van de voorgaande overwegingen bestond er voor de arts geen uitzondering om haar geheimhoudingsplicht te doorbreken. De conclusie is dan ook dat arts in strijd met die plicht heeft gehandeld door in het gesprek, dat zij op 11 oktober 2017 met de cliënte en de donor had, te zeggen dat de cliënte hiv-positief was. De klacht van de cliënte dient gegrond verklaard te worden.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst, die tussen de cliënte en (de arts van) het ziekenhuis destijds heeft bestaan, moest de arts bij haar werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op haar rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht hield in dat de arts die zorg moest betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Met de schending van haar geheimhoudingsplicht is de arts toerekenbaar te kort geschoten in de uitvoering van die zorgplicht. Voor deze tekortkoming is het ziekenhuis mede aansprakelijk en verplicht de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden.
Materiële schadevergoeding
De cliënte heeft de door haar gestelde reiskosten voor het gesprek met de klachtenfunctionaris van het ziekenhuis niet met bescheiden onderbouwd en ook de hoogte van die kosten niet aangegeven, zodat deze kosten niet voor toewijzing in aanmerking komen.
De overige door de cliënte gevorderde reiskosten en de eigen bijdrage zijn te beschouwen als kosten ter zake van de behandeling van het geschil. Deze kosten zijn – nu de commissie niet gebleken is van een bijzonder geval – op grond van het bepaalde in artikel 22 lid 1 van het reglement van de commissie niet toewijsbaar.
De cliënte vordert ook vergoeding van toekomstige kosten. Zij stelt daartoe dat zij in de toekomst mogelijk forse kosten moet maken indien zij gebruik moet maken van een vruchtbaarheidskliniek om haar kinderwens alsnog te verwezenlijken. Toekomstige kosten kunnen voor vergoeding in aanmerking komen (artikel 6:105 BW). Nu echter op grond van de eigen stelling van de cliënte geenszins vast staat dat zij die kosten daadwerkelijk zal maken en er ook anderszins geen voldoende mate van zekerheid aannemelijk is geworden dat die kosten zullen intreden, zijn deze toekomstige kosten eveneens niet voor toewijzing vatbaar.
De commissie zal dan ook de door de cliënte gevorderde materiële schadevergoeding afwijzen.
Immateriële schadevergoeding
Het zonder toestemming en noodzaak verstrekken van medische gegevens van een patiënt aan een derde, is aan te merken als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en daarmee een aantasting in de persoon, waarvoor artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW een grondslag biedt voor een immateriële schadevergoeding.
De commissie acht een immateriële schadevergoeding op zijn plaats. De hoogte daarvan dient naar billijkheid te worden vastgesteld. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van de schending van de geheimhoudingsplicht en de gevolgen daarvan voor de cliënte.
Bij de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding heeft de commissie er rekening mee gehouden dat door de schending van het beroepsgeheim de kennis over de hiv-positiviteit alleen bekend is geworden bij de donor, maar niet bij derden, zodat die schending slechts een beperkte impact heeft gehad. Ook is daarbij van belang dat de omstandigheid dat de donor niet meer als zodanig wil optreden niet betekent dat de cliënte geen kinderen meer kan krijgen. Verder is cliënte door de schending van het beroepsgeheim niet rechtstreeks in haar lichamelijk integriteit aangetast. Tenslotte heeft de commissie bij de bepaling acht geslagen op (geïndexeerde) bedragen die de Nederlandse burgerlijke rechter in enkele (enigszins) vergelijkbare gevallen heeft toegekend. De commissie heeft geen rekening gehouden met de door de cliënte aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van [datum], omdat de cliënte dit vonnis in deze procedure niet heeft overgelegd, terwijl dit wel op haar weg had gelegen, en die uitspraak kennelijk ook niet is gepubliceerd. Met inachtneming van het voorgaande acht de commissie in dit geval een bedrag van € 750,– als immateriële schadevergoeding redelijk en billijk en zij zal bepalen dat het ziekenhuis dit bedrag aan de cliënte dient te voldoen. Het door de cliënte meer of anders gevorderde aan immateriële schadevergoeding zal worden afgewezen.
Het klachtengeld
Het reglement van de commissie bepaalt dat indien de klacht van de cliënt door de commissie geheel of gedeeltelijk gegrond wordt bevonden, in het bindend advies tevens wordt bepaald, dat het ziekenhuis aan de cliënt het door deze betaalde klachtengeld geheel of gedeeltelijk moet vergoeden. Nu de commissie in dit geval een onderdeel van de klacht gegrond heeft bevonden, zal zij uitvoering geven aan deze bepaling.
Beslissing
De commissie:
– verklaart de klacht van de cliënte gegrond;
– bepaalt dat het ziekenhuis een bedrag van € 750,– aan de cliënte dient te vergoeden ter zake
van door haar geleden immateriële schade onder afwijzing van het meerdere dat de cliënte als
immateriële schadevergoeding heeft gevorderd;
– wijst de vordering van de cliënte tot vergoeding van materiële schade af;
– bepaalt dat het ziekenhuis een bedrag van € 77,50 aan de cliënte dient te vergoeden ter zake van
het door haar betaalde klachtengeld;
– bepaalt dat het ziekenhuis genoemde bedragen aan de cliënte dient te betalen binnen 14 dagen na
de op pagina 1 van dit bindend advies vermelde datum van verzending.
Aldus beslist op 28 september 2018 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.