Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg
Categorie: (Niet) Ontvankelijkheid
Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
115124
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Cliënt], wonende te [plaats] en Stichting GGZ Delfland, gevestigd te Delft (verder te noemen: de zorginstelling).Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De behandeling heeft op 12 september 2018 te Den Haag plaatsgevonden. De cliënt is verschenen. Namens de zorginstelling zijn verschenen [naam], psychiater, en [naam], [functie]. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Onderwerp van het geschil
Het geschil heeft betrekking op de toekenning van schadevergoeding, vanwege de nadelige bijwerkingen van medicatie die de cliënt gebruikte naar aanleiding van een in zijn ogen onjuist gestelde diagnose.
Standpunt van de cliënt
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie allereerst naar de overgelegde stukken en naar de voorbeslissing van de commissie d.d. 24 mei 2018, waarbij de cliënt ontvankelijk is verklaard in zijn klacht. Deze stukken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
In het geschil tussen
[Cliënt], wonende te [plaats] en Stichting GGZ Delfland, gevestigd te Delft(verder te noemen: de zorginstelling).
Behandeling van het geschil
De Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken. De behandeling heeft op 24 mei 2018 te Breda plaatsgevonden.
Partijen zijn niet voor de zitting opgeroepen, omdat uit de stukken blijkt dat eerst dient te worden vastgesteld of de cliënt in zijn klacht ontvankelijk is. Partijen zijn van deze procedurele gang van zaken op de hoogte gesteld.
De beoordeling van de ontvankelijkheid
De commissie overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van de klacht als volgt.
De cliënt is in de periode van 4 mei 2004 tot en met 14 juli 2004 gedwongen opgenomen geweest bij de zorginstelling. Aldaar is de diagnose schizofrenie gesteld. De cliënt heeft hiervoor jarenlang medicatie gekregen, waar hij nadelige bijwerkingen van heeft ondervonden. In 2015 is de medicatie onder toezicht van een psychiater afgebouwd en de cliënt is thans medicatie-vrij. Pas na het beëindigen van het medicatiegebruik heeft de cliënt gemerkt dat de medicatie een negatieve invloed op zijn lichamelijke en geestelijke gesteldheid heeft gehad. De cliënt heeft de zorginstelling aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de in zijn ogen onjuist gestelde diagnose schizofrenie.
Op 12 mei 2017 heeft hij zijn klacht bij de zorginstelling kenbaar gemaakt. Op 9 juni 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de cliënt en een psychiater van de zorginstelling. De cliënt heeft op
13 juni 2017 aan de klachtenfunctionaris laten weten dat het gesprek naar tevredenheid is verlopen en dat hij de klacht op inhoudelijk vlak als afgesloten beschouwt. Wel heeft hij aangegeven zich te zullen beramen op eventuele mogelijkheden tot schadevergoeding. Op 21 juni 2017 heeft de cliënt de klachtenfunctionaris per e-mail bericht dat hij een vorm van gerechtigheid of genoegdoening wenst en dat hij haar reactie zal afwachten alvorens te besluiten of hij de geschillencommissie zal aanschrijven. Per gelijke datum heeft de klachtenfunctionaris geantwoord dat de cliënt zelf dient te oordelen of hij de klacht aan de geschillencommissie wenst voor te leggen, waarbij zij de gegevens van de geschillencommissie heeft meegestuurd. Tevens heeft de klachtenfunctionaris medegedeeld dat de cliënt ook een verzoek tot schadevergoeding kan indienen bij de zorginstelling en zij heeft een schadevergoedingsformulier bij de e-mail gevoegd. De Raad van Bestuur van de zorginstelling heeft op 23 juni 2017 schriftelijk aan de cliënt laten weten dat zij tot de conclusie is gekomen zorgvuldig te hebben gehandeld en geen reden te zien tot het nemen van maatregelen. Op 29 juni 2017 heeft de klachtenfunctionaris aan de cliënt laten weten dat hij niet nogmaals een klacht bij de klachtenfunctionaris kan indienen, aangezien hij dit reeds heeft gedaan, en dat hij zelf de afweging dient te maken of hij zich tot de geschillencommissie wil wenden.
Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden leidt de commissie af dat het door de cliënt verlangde uitsluitend ziet op het toekennen van een schadevergoeding. Hij heeft immers de klachtenfunctionaris uitdrukkelijk te kennen gegeven de klacht op inhoudelijk vlak als afgedaan te beschouwen. Ten aanzien van de gewenste genoegdoening heeft de Raad van Bestuur zich reeds op 23 juni 2017 schriftelijk uitgelaten en gezegd dat wat haar betreft geen verdere maatregelen genomen dienen te worden. Gelet daarop kan naar het oordeel van de commissie niet gezegd worden dat de interne klachtenprocedure niet eerst is doorlopen. De enige weg die thans nog feitelijk voor de cliënt openstaat, is de weg naar de commissie. Dit leidt ertoe dat de cliënt ontvankelijk is in zijn klacht.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie verklaart de cliënt in zijn klacht ontvankelijk.
Aldus beslist op 24 mei 2018 door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg.
Verdere behandeling van het geschil
Het standpunt van de cliënt komt in de kern op het volgende neer.
In 2004 is de cliënt – in zijn ogen onterecht – gediagnosticeerd met schizofrenie, waarvoor hij jarenlang medicatie heeft gebruikt. Van de bijwerkingen die hiermee gepaard gingen, heeft de cliënt in extreme mate hinder ondervonden. De cliënt heeft zich hierover op 12 mei 2017 beklaagd bij de zorginstelling. Uit de stukken en uit voormelde voorbeslissing van de commissie blijkt dat de cliënt na het gesprek dat hij op 9 juni 2017 met de psychiater van de zorginstelling heeft gehad, de klacht op inhoudelijk vlak als afgedaan beschouwt. Wel stelt hij de zorginstelling thans nog in financiële zin aansprakelijk voor de nadelige gevolgen die hij heeft ondervonden. De cliënt verlangt toekenning van een schadevergoeding, bestaande uit een bedrag van € 2.160,– dat de cliënt aan eigen risico heeft betaald en daarnaast een niet nader gespecificeerd bedrag voor de door hem geleden immateriële schade tot een maximum van € 25.000,–.
Standpunt van de zorginstelling
Voor het standpunt van de zorginstelling verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken. In de kern komt het standpunt van de zorginstelling op het volgende neer.
De zorginstelling herhaalt primair hetgeen zij in haar verweerschrift d.d. 30 april 2018 heeft aangevoerd met betrekking tot de wettelijke verjaringstermijn van de klacht. De cliënt is in de periode van 4 mei 2004 tot en met 14 juli 2004 gedwongen opgenomen geweest bij de zorginstelling. Vanaf eind 2004 of begin 2005 was geen sprake meer van gedwongen medicatie. De cliënt is vervolgens nog tot 2009 onder de hoede van de zorginstelling behandeld. In 2009 is de behandelrelatie verbroken en is de zorg aan de huisarts overgedragen. Nu het handelen of nalaten waarop de klacht ziet, zich inmiddels meer dan vijf jaren geleden heeft voorgedaan, is de klacht verjaard en dient de cliënt volgens de zorginstelling in zijn klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Subsidiair stelt de zorginstelling zich op het standpunt dat de zorg van een goed hulpverlener is betracht bij de uitvoering van de behandelovereenkomst, zodat geen sprake kan zijn van een recht op schadevergoeding. Voorts ontbreekt het causale verband tussen de vermeende medische fout en de verzochte schadevergoeding en is de vordering onvoldoende onderbouwd. De grondslag voor een eventuele toekenning van schadevergoeding is volgens de zorginstelling bovendien komen te vervallen nadat de cliënt heeft aangegeven de klacht inhoudelijk als afgedaan te beschouwen.
Beoordeling van het geschil
Voordat de commissie toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht, dient zij zich uit te laten over de vraag of de klacht tijdig is ingediend. De commissie overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade (..) door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade (..) als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (..). De cliënt heeft vanaf het moment dat de diagnose schizofrenie door de zorginstelling is gesteld, te weten in 2004, de medicatie gebruikt met gestelde nadelige bijwerkingen tot gevolg. Aanvankelijk vond het medicatiegebruik in een gedwongen kader plaats, vanaf eind 2004 of begin 2005 evenwel op ‘vrijwillige’ basis. In 2009 is de behandelrelatie tussen de cliënt en de zorginstelling beëindigd en is de zorg aan de huisarts overgedragen. Hoewel het medicatiegebruik zich onder supervisie van de huisarts voortzette, heeft de zorginstelling vanaf 2009 geen actieve bemoeienis meer met (de behandeling van) de cliënt gehad.
De cliënt heeft zijn klacht op 12 mei 2017 bij de zorginstelling kenbaar gemaakt en op 2 januari 2018 heeft hij het klachtenformulier bij de commissie ingediend.
Onder deze omstandigheden kan in het midden blijven of de wettelijke termijn is aangevangen op het moment dat geen sprake meer was van dwangmedicatie (eind 2004 of begin 2005), dan wel op het moment dat de behandelrelatie met de zorginstelling is geëindigd (in 2009). Beide momenten leiden immers tot de conclusie dat de wettelijke verjaringstermijn van vijf jaren reeds was verstreken ten tijde van het indienen van de klacht.
De cliënt heeft ter zitting aangevoerd dat hij tot 2015 niet in staat was een klacht in te dienen. Deze stelling is evenwel op geen enkele wijze nader onderbouwd. Ook indien de stelling juist mocht zijn stuit de klacht inhoudelijk gezien af op het hiervoor overwogene. Gedwongen inname van de medicatie in kwestie heeft gedurende een relatief korte periode plaatsgevonden (de cliënt is van 4 mei 2004 tot en met 14 juli 2004 gedwongen opgenomen geweest bij de zorginstelling). Hoewel niet kan worden gezegd dat de inname van de bewuste medicatie vanaf 2005 daadwerkelijk op ‘vrijwillige basis’ heeft plaatsgevonden, kan in juridische zin in ieder geval niet worden gezegd dat de medicatie vanaf eind 2004 dan wel begin 2005 gedwongen is ingenomen. Daarbij komt dat de medicatie gedurende zes jaren (vanaf 2009) is geslikt terwijl er in de periode geen behandelrelatie meer bestond tussen de cliënt en de zorginstelling.
In het licht van het voorgaande is de commissie van oordeel dat de klacht is verjaard en dat de cliënt dientengevolge in zijn klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter verduidelijking merkt de commissie in dat verband nog op dat hetgeen in de voorbeslissing is geoordeeld aangaande de ontvankelijkheid betrekking had op een geheel ander punt. In de zaak die tot die beslissing heeft geleid hoefde het verweer van de zorginstelling m.b.t. de verjaring van de vordering van de cliënt nog niet inhoudelijk te worden behandeld. Dit laatste heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van 12 september 2018.
Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
De commissie verklaart de cliënt in zijn klacht niet-ontvankelijk.
Aldus beslist op 12 september 2018 door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg.