Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)zorgvuldigheid
Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
118306
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Klager], broer van wijlen cliënt, wonende te [plaats] gemachtigde: [naam] en Stichting Catharina Ziekenhuis, gevestigd te Eindhoven, (verder te noemen: het ziekenhuis).Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
Het geschil is ter zitting behandeld op 2 november 2018 te Amsterdam.
Ter zitting is namens klager [naam gemachtigde] verschenen.
Klager heeft de machtiging van [naam gemachtigde] na de zitting desgevraagd schriftelijk bevestigd bij brief van 2 november 2018. Het ziekenhuis was ter zitting vertegenwoordigd door [naam].
De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken. Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht.
[Naam commissielid], nieuw lid van de commissie Ziekenhuizen, was als toehoorder aanwezig.Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft nalatig handelen van het ziekenhuis.
Standpunt van de klager
Voor de klacht verwijst de commissie naar het vragenformulier met bijlagen dat de commissie op 19 juni 2018 heeft ontvangen.
Kortheidshalve komt de klacht op het volgende neer:
[Naam cliënt], de broer van klager, is op 2 augustus 2017 overleden. Gemachtigde was de partner van cliënt. Zij heeft direct na zijn overlijden een klacht ingediend bij het ziekenhuis. Nadat zij gedurende 6 weken niets van het ziekenhuis heeft gehoord, heeft zij haar klacht gemeld bij het zorgdomein, die haar klacht aan het ziekenhuis heeft doorgespeeld. De klachtenfunctionaris heeft haar vervolgens doorverwezen naar de Afdeling Kwaliteit en Veiligheid en naar de afdeling juridische zaken in verband met een ingediende schadeclaim. Omdat gemachtigde geen officieel samenlevingscontract had met cliënt en het ziekenhuis hiervan op de hoogte was, moet al op voorhand voor de klachtenfunctionaris duidelijk zijn geweest dat deze doorverwijzing een volstrekt zinloze actie was. Gemachtigde is meerdere malen naar Eindhoven afgereisd en heeft meerdere gesprekken gevoerd, waaraan zij een zeer onbevredigend gevoel heeft over gehouden. Zij is gebruikt om de wachtlijst van het ziekenhuis te bekorten. Omdat zij zelf geen geschil bij de commissie aanhangig kan maken is de klacht op haar verzoek bij de commissie ingediend door klager, broer van de overleden cliënt.Cliënt is eind 2017/begin 2018 op een wachtlijst voor een TAVI (hartklep operatie) geplaatst. Hij zou binnen twee maanden worden geopereerd maar vanwege de lange wachtlijst is de operatie telkens uitgesteld. Ondanks aandringen van de huisarts, verwijzende cardioloog en longarts, en wanhoopskreten van gemachtigde in juli 2018, heeft het ziekenhuis de ernst van de klachten niet onderkend. Begin augustus 2018, enkele weken voordat hij zou worden geopereerd, heeft gemachtigde hem levenloos in huis aangetroffen.
De klager is van oordeel dat het ziekenhuis zeer zwaar in gebreke is gebleven met de dood van zijn broer als gevolg. Voorts klaagt hij over het handelen van de klachtenfunctionaris.
De klager verzoekt om een schade vergoeding van € 20.000,– voor de emotionele schade die het nalaten van het ziekenhuis teweeg heeft gebracht.
Ter zitting is het standpunt van klager door gemachtigde nader toegelicht. Het is onbegrijpelijk dat het ziekenhuis, ondanks de brieven van de huisarts, cardioloog en longarts, cliënt niet heeft opgeroepen om zijn medische situatie te beoordelen. Telkens als gemachtigde voor haar partner de afdeling belde werd ze door de assistente doorverwezen naar de huisarts. De behandelend specialist in het ziekenhuis heeft nalatig gehandeld. Dat er wachtlijsten zijn is begrijpelijk, maar in noodsituaties moet er toch voor een patiënt tijd vrij gemaakt kunnen worden. Dat er sprake was van een ernstige medische noodsituatie blijkt wel uit het feit dat cliënt hieraan vóór de geplande operatie is overleden.
Ter zitting heeft gemachtigde aangegeven dat zij in juli 2017 toen de toestand van cliënt enorm verslechterde via de zorgverzekeraar heeft vernomen dat de wachttijd in het ziekenhuis in Utrecht
4 tot 6 weken zou zijn. Op dat moment was cliënt niet bekend met de wijze waarop de operatie diende te worden uitgevoerd. In overleg met de verwijzend cardioloog, is cliënt vervolgens ook daar op de wachtlijst geplaatst. Maar omdat cliënt maar op één wachtlijst mocht staan en de risicoclassificatie inmiddels was aangepast, heeft cliënt zich in Utrecht afgemeld.
Standpunt van het ziekenhuis
Het ziekenhuis heeft bij brief van 27 september 2018 verweer gevoerd tegen de klacht en dit verweer aangevuld bij brief van 25 oktober 2018.
Het ziekenhuis verzoekt de commissie primair de klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klacht.
Klager heeft de klachtenprocedure van het ziekenhuis niet doorlopen. Voor zover bekend, is er zelfs in het geheel geen contact geweest tussen klager en het ziekenhuis over de ziekteperiode van zijn broer.
Klager heeft bovendien in zijn melding bij de commissie op het vragenformulier aangegeven dat hij zelf verweer voert en dat hij geen gemachtigde heeft aangewezen. Strikt genomen dient de toelichting van de partner van overledene ook daarom buiten beschouwing te blijven.
Zij is, zo blijkt uit de stukken, noch als klager noch als gemachtigde aangewezen.
Voor de ontvankelijkheid is verder relevant dat kennelijk niet klager primair belanghebbende bij deze klacht is, zoals reglementair is vereist, maar de partner van zijn broer. Nu haar relatie niet in juridische zin was geformaliseerd met de broer van klager, zijn er beperkingen voor haar in de procedurele wegen die voor haar open staan.
De gang van zaken in de behandeling van de cliënt is als calamiteit bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna te noemn: IGJ) aangemeld, die heeft geoordeeld dat betrokkenen hebben gehandeld zoals mag worden verwacht en dat ook het ziekenhuis niet tekort geschoten is in haar zorg.
In april 2017 is aan cliënt meegedeeld dat de wachttijd ongeveer twee maanden zou zijn. Het ziekenhuis heeft dit ook bevestigd aan de verwijzend cardioloog en de huisarts. Vanwege een toenemende vraag, de overgang van HCK (hartcatherisatiekamer) naar hybride OK, de noodzakelijke beschikbaarheid van operateurs en een tekort aan medisch geschoold personeel is de wachttijd opgelopen. Daarbij was in de situatie van cliënt de ingreep door zijn specifieke anatomische kenmerken complexer, waardoor een uitgebreider team van vier medisch specialisten de ingreep moest verrichten. Bij de indicatiestelling is een afweging gemaakt op basis van spoedeisendheid, waarbij andere patiënten op de wachtlijst voorrang hadden. Toen de mate van spoedeisendheid veranderde op 24 juli 2017, is cliënt hoger op de wachtlijst geplaatst op verzoek van de behandelend cardioloog. Toen de situatie van cliënt verslechterde heeft de verwijzend cardioloog aan cliënt voorgesteld om hem op te nemen in het verwijzende ziekenhuis totdat de TAVI behandeling kon plaatsvinden. Cliënt heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het hoofdbehandelaarschap in de periode voor het overlijden lag niet bij de arts van het ziekenhuis. Het algemene uitgangspunt is dat de behandelend cardioloog aanspreekpunt blijft voor de patiënt totdat de geplande ingreep in een gespecialiseerd centrum plaatsvindt.
De klachtenfunctionaris heeft in overleg met de partner van cliënt de calamiteitenprocedure in gang gezet en de procedure van aansprakelijkheidsstelling. De klachtenfunctionaris herkent zich niet in de klacht. Ook de correspondentie geeft geen indicatie voor onprofessioneel gedrag.
Het ziekenhuis is van oordeel dat haar geen juridisch verwijt kan worden gemaakt en dat zij met haar werkwijze niet tekort is geschoten. Zij verzoekt de vordering tot schadevergoeding, ook vanwege het ontbreken van een wettelijke basis hiervoor, af te wijzen.
Beoordeling ten aanzien van de ontvankelijkheid
De commissie zal vóór alles beoordelen of de klager in zijn klacht kan worden ontvangen, nu het ziekenhuis in haar verweer uitdrukkelijk een beroep op niet-ontvankelijkheid heeft gedaan.
Ingevolge artikel 3 lid 2 van het reglement Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: het reglement) kan een geschil door een cliënt aan de commissie worden voorgelegd indien naar het oordeel van cliënt is gehandeld in strijd met de interne klachtenregeling van het ziekenhuis (sub a) en de klacht door het ziekenhuis in onvoldoende mate is opgelost (sub b) dan wel van cliënt in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij onder de gegeven omstandigheden zijn klacht over een hem betreffende gedraging van het ziekenhuis in het kader van de zorgverlening bij het ziekenhuis
indient (sub c).
In de zin van dit reglement wordt onder cliënt tevens verstaan de nabestaande van een overleden cliënt in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (verder te noemen: Wkkgz). Klager kan, als broer van de overleden cliënt, worden aangemerkt als een nabestaande in de zin van artikel 1 van de Wkkgz en is in die hoedanigheid gerechtigd het geschil ter beslechting voor te leggen aan de geschillencommissie als bedoeld in artikel 21 van de Wkkgz.
Artikel 6 van het reglement bepaalt – voor zover van belang voor deze zaak -:
1. De commissie verklaart op verzoek van het ziekenhuis – gedaan bij eerste gelegenheid – de klager in zijn klacht niet ontvankelijk:
a. Indien hij zijn klacht niet eerst overeenkomstig de Wet of de op de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing zijnde voorwaarden bij het ziekenhuis heeft ingediend (…);
b. (…)
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a, kan de commissie besluiten het geschil toch in behandeling te nemen, indien de klager ter zake van de niet naleving van de voorwaarden naar het oordeel van de commissie redelijkerwijs geen verwijt treft.
3. (…).
De commissie overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van de klacht als volgt.
Vast is komen te staan dat klager zijn klacht niet eerst bij het ziekenhuis heeft ingediend als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het reglement. Naar het oordeel van de commissie leidt dit evenwel niet tot (toewijzing van het verzoek van het ziekenhuis tot) het niet ontvankelijk verklaren van klager in zijn klacht.
Naar het oordeel van de commissie doet zich hier de in artikel 6 lid 2 van het reglement bedoelde situatie voor dat klager ter zake van de niet naleving van de voorwaarden redelijkerwijs geen verwijt treft. Daarbij overweegt de commissie dat de hier bedoelde klacht wel is ingediend door de partner van cliënt en inhoudelijk door het ziekenhuis is beoordeeld. De formalistische benadering van het ziekenhuis staat, naar het oordeel van de commissie, een toegankelijke en laagdrempelige geschillenprocedure, die de Wkkgz beoogt, in dit geval in de weg. De commissie stelt voorop dat het op de weg van het ziekenhuis had gelegen bij het indienen van de klacht door de partner van cliënt te onderzoeken of zij als klager in de zin de Wkkgz kan worden aangemerkt. In de thans ontstane situatie valt naar het oordeel van de commissie niet te verwachten dat het ziekenhuis op andere wijze zal oordelen en beslissen op een opnieuw ingediende klacht over de behandeling van cliënt. Het inhoudelijk standpunt van het ziekenhuis in de onderhavige procedure bevestigt dit. Nu het ziekenhuis in de gelegenheid was de klacht te behandelen als bedoeld in de Wkkgz en zij niet aangeeft daar bij indiening door klager anders op te reageren, valt naar het oordeel van de commissie niet in te zien met welk belang het ziekenhuis zich in dit verband op de niet ontvankelijkheid van klager beroept. Van klager kan onder deze omstandigheden niet worden gevergd dat hij de klacht eerst bij het ziekenhuis indient en treft hem mitsdien door niet aan meergemelde voorwaarde te voldoen, geen verwijt.
Het voorgaande leidt tot de beslissing van de commissie om de klacht in behandeling te nemen. Dit betekent dat de commissie thans toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Beoordeling van het geschil
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet het ziekenhuis bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW).
Deze zorgplicht houdt in dat het ziekenhuis die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis is vereist dat voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis, dan wel ieder die werd ingeschakeld bij de uitvoering van de voor het ziekenhuis uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting, is tekortgeschoten in de uitvoering van die verplichting. De tekortkoming moet aan het ziekenhuis kunnen worden verweten (toerekenbare tekortkoming).
Vast is komen te staan dat cliënt in maart 2017 is aangemeld voor een TAVI. Op dat moment was de wachttijd ongeveer 2 maanden, vergelijkbaar met andere centra in Nederland. Vanwege organisatorische en personele problemen in het ziekenhuis is de wachttijd gedurende de periode dat cliënt op de wachtlijst stond opgelopen. Daarbij heeft ook een rol gespeeld dat cliënt niet in aanmerking kwam voor een “standaard” TAVI behandeling gezien zijn lichamelijke conditie. Een uitgebreider team van vier medisch specialisten diende de ingreep te verrichten, waardoor een operatiedatum lastiger in te plannen was. Uit het verweerschrift maakt de commissie op dat de informatie over de oplopende wachttijd aan de verwijzend specialist en de huisarts is doorgegeven.
Voorts blijkt uit het calamiteitenrapport dat het contact met de huisarts op 10 juli 2017 geen aanleiding heeft gegeven tot aanpassing van de risicoclassificatie. De brief van de longarts van 11 juli 2011 waarin om een eerdere uitvoering van de TAVI wordt verzocht, gaf dat evenmin. Na bericht van de verwijzend cardioloog op 24 juli 2017, is de risicoclassificatie van cliënt aangepast. Vanwege de zomerperiode, waarin vanwege de personele beschikbaarheid het OK programma was aangepast, is de ingreep voor begin september 2017 gepland. Dat cliënt voor die tijd is overleden, is afschuwelijk en uiteraard kan niet worden uitgesloten dat hij bij een eerdere operatie nog had geleefd.
De commissie dient thans te beoordelen of het ziekenhuis daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De oplopende wachttijd voor deze TAVI-behandeling, is veroorzaakt door de toegenomen vraag, de beperkte OK capaciteit en de – zich landelijk voordoende – tekorten in personele sfeer. Deze omstandigheden kunnen het ziekenhuis niet worden toegerekend. Uit de door het ziekenhuis verstrekte informatie kan voorts worden begrepen dat bij deze operatie de wachttijd langer was dan landelijk gebruikelijk is voor deze operatie is omdat voor de operatie van cliënt door zijn specifieke anatomische kenmerken meerdere specialismen bij de ingreep dienden te worden betrokken.
Niettemin treft het ziekenhuis in de zich hier voordoende situatie een verwijt.
Het ziekenhuis heeft zich in haar verweerschrift op het standpunt gesteld dat de verwijzend cardioloog in de periode voor de medische ingreep als hoofdbehandelaar moet worden aangemerkt en aanspreekpunt voor patiënten blijft. Dit ontslaat haar naar het oordeel van de commissie echter niet uit haar zorgplicht om die zorg te betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Voor de commissie is vast komen te staan dat cliënt na zijn aanmelding zonder de vereiste zorg gebleven. Hierover bestonden blijkbaar tussen het ziekenhuis en de verwijzend cardioloog geen goede afspraken. De commissie is van oordeel dat door het ziekenhuis in dit geval niet is gehandeld volgens de geldende professionele standaard.
Gezien de berichten van de huisarts, de verwijzend cardioloog en de longarts, had naar het oordeel van de commissie de betrokken specialist in het ziekenhuis cliënt moeten oproepen om zelf de medische situatie van cliënt te beoordelen.
Mede in dit licht bezien is de commissie van oordeel dat het ziekenhuis tekort is geschoten in de communicatie met cliënt en zijn naasten. Niet is gebleken dat cliënt door het ziekenhuis vroegtijdig is geïnformeerd over de oplopende wachttijden. Dat de verwijzend specialist en huisarts hiervan wel op de hoogte zijn gesteld in april 2017 doet hieraan niet af.
Door cliënt niet in een vroeg stadium te informeren over de oplopende wachttijd heeft het ziekenhuis hem de mogelijkheid ontnomen om zich in Utrecht op een wachtlijst te laten plaatsen waar hij mogelijk sneller geholpen had kunnen worden.
De gemachtigde heeft tevens geklaagd over het handelen van de klachtenfunctionaris.
Zoals hierboven is weergegeven behoort zij niet tot de klachtgerechtigde nabestaanden in de zin van de Wkkgz. In die zin kan zij dus ook niet klagen over het handelen van de klachtenfunctionaris jegens haar.
Klager verlangt een schadevergoeding van € 20.000,– in verband met zware emotionele schade die hij als gevolg van het handelen van het ziekenhuis heeft geleden.
Immateriële schade (art 6:106, onder b, van het Burgerlijk Wetboek) kan onder omstandigheden worden toegewezen als door de toerekenbare tekortkoming van het ziekenhuis lichamelijk letsel of een andere aantasting in de persoon is veroorzaakt.
Vooropgesteld dient te worden dat de klacht is ingediend door klager, de broer van overledene. In principe kan een nabestaande geen immateriële schadevergoeding vorderen, tenzij er sprake is van aantasting in de persoon. Alhoewel klager ongetwijfeld zeer geleden heeft en nog steeds lijdt als gevolg van het overlijden zijn broer, is onvoldoende komen vast te staan dat er sprake is (geweest) van zodanig ernstig geestelijk letsel bij klager, dat gesproken kan worden van ‘aantasting in de persoon’.
Het voorgaande brengt de commissie tot het oordeel dat de klacht inhoudelijk gegrond is maar dat de door klager verlangde vergoeding niet aan hem kan worden toegekend.
Beslissing
De commissie:
I. verklaart klager ontvankelijk is zijn klachten;
II. verklaart de klachten van klager gegrond;
III. wijst de vordering tot schadevergoeding af;
IV. bepaalt dat het ziekenhuis overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van
€ 127,50 dient te vergoeden aan klager ter zake van het klachtengeld.
Aldus beslist op 2 november 2018 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.