Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)zorgvuldigheid
Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
118972
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Klaagster], wonende te [plaats], en Reinier de Graaf Groep, gevestigd te Delft, (verder te noemen: het ziekenhuis).Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. De commissie heeft kennisgenomen van de stukken die partijen aan haar hebben overgelegd, waaronder een nagekomen stuk van het ziekenhuis, ontvangen op 21 november 2018. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling hun standpunt (nader) toegelicht.
De mondelinge behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 30 november 2018 te Eindhoven.
Bij deze behandeling zijn verschenen:
– klaagster, vergezeld van haar zus [naam zus],
– het ziekenhuis, vertegenwoordigd door [naam], jurist, [naam], internist
nefroloog, [naam], internist endocrinoloog, [naam], intensivist, en [naam], internist hematoloog.
Onderwerp van het geschil
Klaagster beklaagt zich over de medische behandeling van haar broer (hierna: de broer) door het ziekenhuis.
Standpunt van klaagster
Voor het standpunt van klaagster verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen klaagster tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. Daarbij merkt de commissie op dat klaagster haar in het vragenformulier neergelegde verzoek tot schadevergoeding heeft ingetrokken. Door deze intrekking is dat verzoek niet langer aan het oordeel van de commissie onderworpen, zodat de kwestie van de schadevergoeding verder niet meer aan de orde komt.
In de kern komt het standpunt van klaagster op het volgende neer.
De broer, die leed aan de ziekte multiple myeloom (hierna: MM), is in het ziekenhuis opgenomen geweest van 28 april 2017 tot en met 25 mei 2017. Op laatstgenoemde datum is de broer daar overleden. Over de medische behandeling van de broer door het ziekenhuis heeft klaagster de volgende klachten.
1.
Er is een slechte communicatie geweest met de broer en zijn familie. Stafleden waren niet bereikbaar en er vond onvoldoende aansturing plaats door de zaalartsen.
Het was meestal niet mogelijk om een arts, een staflid-specialist te spreken te krijgen. Als er iemand beschikbaar was voor communicatie over de steeds slechter wordende toestand van de broer, dan was het de zaalarts en wel op de gang, de zaal of telefonisch en pas na toestemming van de broer. Vaak zag ook de zaalarts geen reden voor communicatie over de te traag vorderende diagnostiek en het uitblijven van curatieve therapie, de grote zorgen van de broer en zijn familie. De vragen van de familie aan de zaalarts werden onvoldoende gecommuniceerd met supervisors en hoofdbehandelaars. Het was onduidelijk wie mee behandelde, welke expertise werd ingezet bij zoveel onbegrepen problemen en vanaf wanneer. Op 4 mei 2017 heeft klaagster aan de zaalarts gevraagd contact op te nemen met een haar bekende hematoloog van het UMC Utrecht, die gespecialiseerd is in de ziekte MM en die bereid was mee te denken met zijn collegae van het ziekenhuis. Bij elk contact met een arts heeft klaagster dit verzoek herhaald. Pas op 15 mei 2017 is dit verzoek geëffectueerd. Onder de stafleden was bij de een niet bekend wat klaagster met de ander besproken had. In het lange weekend van 5 mei 2017 werd met name de vraag naar urgentie steeds genegeerd. Pas op 10 mei 2017 werd de diagnose door de zaalarts aan de broer meegedeeld. Op 15 mei 2017 kon er pas een gesprek met een staflid gepland worden in een gespreksruimte. De broer kon toen niet meer participeren, omdat hij inmiddels gesedeerd aan de beademing lag. De broer is nooit door een staflid geïnformeerd over de ziekte MM en recente behandelingsmogelijkheden. In dat gesprek werd het grootste deel van de tijd gewijd aan het verantwoorden door de hematoloog van het ziekenhuis van de vertraging in de diagnostiek en de behandeling. Vragen over of er sprake kon zijn van pulmonale amyloidose, paniekaanvallen, onrust, pijn en ernstig lichamelijk en psychisch lijden werden vooral beantwoord met “we weten het niet goed”. Onduidelijk was of dit voldoende goed werd geregistreerd en er gedegen onderzoek werd gedaan naar de oorzaak.
2.
De diagnostiek is te traag verlopen. De broer is voor de ziekte MM niet voortvarend curatief behandeld. Ook heeft er onvoldoende onderzoek en behandeling van de complicaties plaatsgevonden, waardoor voor de broer zeer ernstig lichamelijk en psychisch lijden was ontstaan.
Vanaf het begin van de ziekenhuisopname stond MM hoog in de DD bij passende symptomatologie en wegens de sterke familiaire belasting. Dit is op 30 april 2017 gecommuniceerd met een intensivist [naam intensivist]. Klaagster was vanaf 3 mei 2017 goed geïnformeerd door de haar bekende hematoloog van het UMC Utrecht over wat nodig was om de diagnose MM voldoende aannemelijk te maken om met de behandeling te kunnen starten (bepaling van M-proteïne en Bence Jones). In het UMC Utrecht is dit binnen twee dagen bekend. Genoemde hematoloog achtte een snelle start van de behandeling belangrijk omdat er een “doktersdelay” in de eerste lijn was. Vanaf 4 mei 2017 is door de klaagster en de broer indringend gevraagd om naast de symptoombestrijding haast te maken met de curatieve therapie. Op de vraag van klaagster aan de zaalarts of overplaatsing van de broer naar een academisch centrum de diagnostiek zou kunnen bespoedigen, werd ontkennend geantwoord. De urgentie werd niet gevoeld. De uitslag van een op 4 mei 2017 gemaakte PET-scan, waarop geen bothaarden gezien zouden zijn, zou voor vertraging hebben gezorgd.
De behandeling van het MM is te laat gestart door een te traag verlopen diagnostiek. Zelfs nadat op 10 mei 2017 de diagnose was gesteld, werd de therapie niet gestart. Op 11 mei 2017 werd de broer overgeplaatst naar de afdeling oncologie. Op 12 mei 2017 was er nog steeds geen gesprek geweest met een staflid over MM en over de behandeling daarvan. Op die dag hebben klaagster en de broer moeten “smeken” om een gesprek, maar er was geen hematoloog in huis. De broer was intussen heel benauwd (ernstige dyspnoe en pijn, sterk intrekken van het sternum bij loodzware ademarbeid) en ook nog oververmoeid doordat hij wel vijf keer per uur de urinaal nodig had in bed. Zuurstofsuppletie werd uitgesteld omdat het prikken van een gas steeds mislukte. De dienstdoende zaalarts gaf aanvankelijk aan dat er “geen nieuws was” en dus geen reden voor een gesprek, maar uiteindelijk kwam ze wel aan bed praten. Ze heeft daarna haar supervisor gebeld om het starten met dexamethason te bespreken. Dit werd geweigerd. Tegen de avond is de hematoloog [naam hematoloog] bij de broer op de kamer geweest en heeft toen meegedeeld dat hij had besloten op de avond van 12 mei 2017 te starten met dexamethason. Op 13 mei 2017 tegen de avond heeft de oncoloog [naam oncoloog] besloten te starten met bortezomib. Klaagster en de broer hebben de hoofdbehandelaar nooit gezien.
In het begin zijn ook de longproblemen bij afweerstoornis te weinig voortvarend aangepakt en voortgezet. Er is onvoldoende gezocht naar de oorzaak van de loodzware ademweerstand en aldus onvoldoende therapeutisch omgegaan met dit probleem. Hierdoor werd de behandeling vanaf 10 mei 2017 door de broer als een marteling ervaren. Op 13 mei 2017 ging de broer wegens respiratoire insufficiëntie weer naar de afdeling IC en op 14 mei 2017 moest hij worden geïntubeerd. Bij beademing lag de broer met beide handen strak op het matras gebonden wegens ernstige onrust en na een dag werd communicatie onmogelijk. Bij elk moment van onrust kreeg de broer een extra push propofol; de dosering werd extreem hoog. Op momenten dat hij wakker was, lukte schrijven of aanwijzen van letters niet meer door sterke coördinatiestoornissen. Zijn lichamelijk en geestelijk lijden nam elke dag toe. Op 16 mei 2017 was de broer hopeloos vanwege de dyspnoe. Hij werd deze dagen toenemend diep gesedeerd en helemaal beademd, omdat zelf ademen teveel paniek en stress veroorzaakte. In de brief van de intensivist aan de huisarts werd ook een pneumomediastinum gemeld. Op onder meer de vragen hoe dit werd verklaard en wat de samenhang was met de zeer zware ademarbeid, werd geantwoord dat men dit niet zo goed wist.
Een week na de start met bortezomib trad enig herstel op. Op 21 mei 2017 werd bij zelf ademen onder CPAP iets minder intrekken van het sternum zichtbaar. De beademing kon wat worden afgebouwd. Op 22 mei 2017 gaf de broer – nadat zijn bed herhaaldelijk was verschoond als gevolg van diarree – aan dat hij zijn behandeling wilde stoppen. Op verzoek van klaagster werd het pijnteam opnieuw geconsulteerd. Een epiduraal kon pas de volgende morgen worden gegeven. De intensivist [naam tweede intensivist] gaf die middag aan dat de ademondersteuning zodanig kon worden afgebouwd dat de broer de volgende dag kon worden gedetubeerd. Maar op 23 mei 2017 bleek er sprake van een nieuwe longinfectie na het stoppen van alle antibiotica en antivirale en antischimmel medicatie. De detubatie kon toen geen doorgang vinden. De artsen spraken tegenover de broer de verwachting uit dat de detubatie waarschijnlijk op 25 mei 2017 kon plaatsvinden.
De broer bleef met beide handen strak vastgebonden en was ondanks epiduraal enorm onrustig, angstig en boos zodra hij wakker werd. Klaagster heeft op 23 mei 2017 in het gesprek met de intensivist gevraagd om hulp van een psychiater omdat de broer had aangegeven te willen stoppen met de behandeling en vaak paniekaanvallen had. De intensivist vond dit niet zinvol omdat de broer aan de beademing niet kon praten. Klaagster begreep niet dat de psychiater niet in consult is gevraagd om de paniekaanvallen, angsten en toenemende depressie te beoordelen en (medicamenteus) te behandelen. Hoe zwaar de ademarbeid was geweest, bleek in de abstinerende fase. Toen een pompende ademhaling zijn intrede deed, schudde het hele bed bij elke expiratie.
Klaagster is ervan overtuigd dat de broer veel minder had geleden en nog zou leven met een redelijke prognose voor de volgende jaren, indien hij eerder was overgeplaatst naar een academisch centrum. Dit is meerdere keren ter sprake geweest, maar dit werd niet geadviseerd.
3.
De broer is onvoldoende geïnformeerd over de ziekte MM, recente mogelijke behandelopties en prognose. Hierdoor heeft de broer geen goed gefundeerde keuze kunnen maken.
De broer, die graag goed geïnformeerd wilde worden, is niet geïnformeerd over recent verbeterde behandelmogelijkheden van MM, zoals deelname in de HOVON 131 studie, waarbij naast dexamethason en bortezomib ook thalidomide wordt gegeven en loting voor daratumumab. Alleen het meest negatieve scenario werd geschetst. Klaagster heeft de artsen gevraagd de uitslag van de skeletscan, die volgens hen niet verontrustend was, met de broer te bespreken evenals ook positieve bevindingen. Klaagster heeft de indruk dat dit niet is gebeurd. Door onvolledige informatie over de behandelmogelijkheden bij MM heeft de broer geen gefundeerde keuze kunnen maken ten aanzien van het beëindigen van de behandeling, juist toen er een ommekeer was ingetreden nadat eindelijk de curatieve therapie was gestart.
4.
De beoordeling van de beslissingsbekwaamheid van de broer om de behandeling te staken in een fase waarin de laat ingezette therapie begon aan te slaan.
Klaagster werd overvallen door de mededeling van de psychiater dat de wil van de broer om de behandeling te staken leidend zou zijn en dat de wil van familie deze beslissing niet zou kunnen beïnvloeden. Op 24 mei 2017 heeft klaagster de broer, nadat deze die dag was gedetubeerd, in het ziekenhuis bezocht. Klaagster heeft de broer nog nooit zo kwaad gezien. Hij was niet voor rede vatbaar en wilde á la minute dood. De psychiater beoordeelde twee keer, met een tussenpoos van een half uur, de beslissingsbekwaamheid van de broer. De enige vraag was: “Begrijpt u dat u dood gaat als u de behandeling staakt?” De broer knikte dan. Hij was niet verstaanbaar. De tweede keer was in aanwezigheid van een superviserend psychiater. De broer werd weer als beslissingsbekwaam beoordeeld, terwijl de broer buiten zinnen van woede was en niet voor enige rede vatbaar. Hij volhardde erin direct dood te willen. De broer werd door de psychater beslissingsbekwaam geacht na weken van zeer ernstig lichamelijk en geestelijk lijden, ernstige dyspnoe en tien dagen met beide handen strak op het matras vastgebonden heeft gelegen. De broer had al weken paniekaanvallen en had langdurig zeer hoge doseringen sedativa gehad. De broer kon zijn beslissing voor het eerst uiten toen er net een gunstig effect merkbaar was van de medicamenteuze behandeling van MM, maar waarschijnlijk was de beslissing al eerder genomen. Er is niet gesproken over de mogelijkheid van een delier. Uit de literatuur is bekend dat patiënten met amyloidose vaak last hebben van psychische stress, angst en depressie; ook deze mogelijkheid is niet besproken.
In de brief van een intensivist [naam derde intensivist] staat dat de familie het eens was met de psychiater. Dat is beslist niet zo. De familie heeft geen gelegenheid gekregen om hierover geïnformeerd te worden en een afweging te maken. Er is geen uitspraak namens de familie gedaan.
Klaagster verlangt inzicht in het lijden van de broer, de oorzaken en/of de behandeling die hieraan debet was (waren) en een beoordeling van het elektronisch patiëntendossier van de broer door een externe ervaren intensivist/expert ten aanzien van amyloidose.
Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen het ziekenhuis tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. In de kern komt het standpunt van het ziekenhuis op het volgende neer.
De klacht van klaagster, zoals zij die aan de commissie heeft voorgelegd, bestaat uit dezelfde vier onderdelen die ook in de interne klachtenprocedure bij het ziekenhuis naar voren zijn gebracht. Het ziekenhuis heeft op basis van het advies van zijn klachtencommissie geoordeeld dat het klachtonderdeel over slechte communicatie, slechte overdracht tussen artsen en onvoldoende aansturing en het klachtonderdeel dat betrekking heeft op de trage diagnostiek en de niet-voortvarende behandeling van het MM gegrond zijn. Het ziekenhuis heeft hiervoor zijn excuses aangeboden, verbetermaatregelen aangekondigd en klaagster de mogelijkheid van een gesprek aangeboden. Primair bestaat er naar de mening van het ziekenhuis ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen dan ook geen verschil van mening meer. Aan klaagster is daarmee tegemoet gekomen en de klacht is in zoverre in voldoende mate weggenomen, zodat deze niet voldoet aan het vereiste van artikel 3, tweede lid, van het reglement van de commissie. Subsidiair is het ziekenhuis van mening dat klaagster geen redelijk belang heeft bij een uitspraak van de commissie nu een oordeel over de door het ziekenhuis gegrond bevonden klachtonderdelen in het voor klaagster meest gunstige geval hetzelfde kan inhouden als het oordeel dat het ziekenhuis zelf al heeft gegeven over die klachtonderdelen. Zowel primair als subsidiair dient klaagster in de gegrond verklaarde klachtonderdelen niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Voor zover de commissie van oordeel is dat klaagster ontvankelijk is in de door het ziekenhuis gegrond bevonden klachtonderdelen, dan is het ziekenhuis van mening dat deze klachtonderdelen ongegrond verklaard dienen te worden omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die nopen tot de conclusie dat het oordeel van het ziekenhuis tot gegrondverklaring onjuist is geweest.
Ten aanzien van het klachtonderdeel over de slechte bereikbaarheid van de stafleden merkt het ziekenhuis op dat niet duidelijk is waar dat uit blijkt. Er is een duidelijke taak- en verantwoordelijkheidsverdeling op de afdeling interne geneeskunde, waarbij hoofdzakelijk de zaalartsen contact hebben met de patiënt en de naasten. Contact met de zaalarts én het staflid gezamenlijk vindt plaats tijdens de grote visite en verder in specifieke gevallen. De zaalartsen krijgen op vaste momenten van de dag supervisie van de stafleden. Daarnaast is er voor de avond-, nacht- en weekenduren een dienstrooster waarop de namen en telefoonnummers van de dienstdoende stafleden staan vermeld. Indien nodig kan de zaalarts met het dienstdoende staflid contact opnemen voor overleg. De klachtencommissie heeft in haar advies opgemerkt dat er signalen waren die voor de zaalartsen aanleiding hadden moeten zijn om de communicatie via de stafleden te laten verlopen, en omgekeerd, dat de stafleden de risicofactoren van onvoldoende overdracht van informatie en onzekerheid van de zaalartsen bij overdracht hadden moeten herkennen en ondervangen.
Op dit punt is de klacht van klaagster gegrond verklaard. Het voorgaande betekent echter nog niet dat de stafleden niet bereikbaar waren. Dat waren ze wel, alleen zijn bedoelde signalen over en weer onvoldoende onderkend. Het ziekenhuis is dan ook van mening dat de klacht op dit punt niet gegrond is.
Ten aanzien van de klacht over het onvoldoende diagnosticeren en behandelen van complicaties, verwijst het ziekenhuis allereerst naar de overwegingen in het advies van de klachtencommissie, die hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, evenals de daaraan ten grondslag liggende stukken. Verder verwijst het ziekenhuis naar de toelichting van de longarts, die in consult is geroepen bij de behandeling van de broer. Kort samengevat is al op 30 april 2017, naar aanleiding van de uitslag van een daags tevoren afgenomen sputum, dat groei van pneumokokken vertoonde, antibiotica toegediend. Nadat de broer op 13 mei 2017 weer was opgenomen op de afdeling intensive care is tot tweemaal toe een longspoeling uitgevoerd en is de broer behandeld tegen bacteriën en virussen. Een longontsteking is echter niet duidelijk aangetoond en er was onvoldoende respons op de antibiotica. Niet uit te sluiten valt dat de longproblematiek een uiting van MM zelf was en geen complicatie in de vorm van een longontsteking, maar hierover kan niet met zekerheid een uitspraak worden gedaan.
Ook voor de klachtonderdelen die betrekking hebben op het onvoldoende informeren over de ziekte MM, de behandelopties, de prognose en de beoordeling van de beslissingsbekwaamheid, verwijst het ziekenhuis naar het advies van de klachtencommissie en daaraan ten grondslag liggende stukken. Uit het dossier blijkt dat regelmatig is gesproken met de broer en de naasten over de diagnostiek naar MM, stadiëring, behandelopties en prognose. De ziekte ontwikkelde zich razendsnel bij de broer en een deelname aan de HOVON-studie bleek daardoor, binnen enkele dagen nadat dit ter sprake was gebracht, al niet meer haalbaar.
Ter aanvulling op de schriftelijke reactie van de in consult geroepen psychiater merkt het ziekenhuis op dat de detubatie pas plaats heeft gevonden toen de toediening van sedatie was gestaakt. Het toegediende sedativum heeft een kortstondige werking: binnen circa 10 minuten is het uitgewerkt. Ook kreeg de broer een zodanig lage dosering van het pijnstillende middel esketamine dat dit geen verward gedrag veroorzaakt kan hebben. De broer was dan ook helder en aanspreekbaar tijdens beide psychiatrische consulten. Er waren geen tekenen van desoriëntatie of verminderd bewustzijn.
Naar het oordeel van het ziekenhuis dienen de overige klachten dan ook ongegrond verklaard te worden.
Klaagster heeft verzocht een deskundige (ervaren intensivist) het patiëntendossier van de broer te laten beoordelen. Die beoordeling heeft in het kader van de klachtenprocedure reeds plaatsgevonden. Aan de klachtencommissie was een intensivist verbonden, die niet werkzaam is (geweest) bij het ziekenhuis. Daarnaast heeft de klachtencommissie een onafhankelijk hematoloog geraadpleegd alvorens een advies uit te brengen. Naar de mening van het ziekenhuis heeft uitgebreide en deskundige beoordeling van de diagnostiek, de behandeling en het ziektebeloop van de broer plaatsgevonden in het kader van de klachtenprocedure. Het advies van de klachtencommissie en het daarop gebaseerde oordeel zijn aldus deugdelijk en zorgvuldig onderbouwd. Het feit dat bij opname van de broer geen botafwijkingen zichtbaar waren op de beeldopnamen en binnen drie weken al botfracturen aanwezig waren en ook de sterk afwijkende plasmacellen uit het beenmergonderzoek geven aan dat zeer waarschijnlijk sprake was van een uiterst zeldzame en zeer agressieve variant van de ziekte van Kahler. Helaas kent deze variant een zeer slechte prognose.
Dat de diagnostiek voortvarender had kunnen worden uitgevoerd, zoals door het ziekenhuis is erkend, maakt – het geheel beziend – niet aannemelijk dat het ziektebeloop gunstiger zou zijn geweest bij een eerdere start van de therapie.
Het ziekenhuis concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster ten aanzien van de door het ziekenhuis gegrond verklaarde klachtonderdelen en tot ongegrondverklaring voor het overige, subsidiair tot ongegrondverklaring van de gehele klacht.
Beoordeling
De commissie overweegt het volgende.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer van het ziekenhuis
Het ziekenhuis heeft op de hiervoor vermelde gronden de niet-ontvankelijkheid van klaagster ingeroepen ten aanzien van de klachtonderdelen die door het ziekenhuis op advies van zijn klachtencommissie gegrond zijn bevonden.
De commissie heeft tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig met klaagster over het niet-ontvankelijkheidsverweer van het ziekenhuis gesproken. In dat gesprek heeft klaagster aangegeven dat zij juridisch gezien het standpunt van het ziekenhuis begrijpt en dat zij eveneens begrijpt dat over een door een zorgaanbieder – in dit geval het ziekenhuis – gegrond bevonden klacht(onderdeel) niet meer beslist hoeft te worden. Vervolgens heeft Klaagster verklaard dat de gegrond bevonden klachtonderdelen op de zitting niet verder meer ter discussie gesteld hoeven te worden. De commissie zal deze klachtonderdelen hierna buiten beschouwing laten.
De klachtonderdelen die door het ziekenhuis ongegrond zijn verklaard.
Het gaat hier om de volgende klachtonderdelen.
A. Het ziekenhuis heeft de complicaties die zich bij de broer hebben voorgedaan onvoldoende
onderzocht en behandeld.
B. Het ziekenhuis heeft de broer onvoldoende geïnformeerd over de ziekte MM, de recente mogelijke
behandelopties en prognose.
C. De beoordeling van de beslissingsbekwaamheid van de broer om de behandeling te staken.
Over deze klachtonderdelen zal de commissie een oordeel geven.
Het toetsingskader
De overeenkomst die partijen met elkaar hebben gesloten, is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446, zoals opgenomen in boek 7, titel 7, afdeling 5, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de overige bepalingen van die afdeling. Een van die bepalingen is dat iedere hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Deze zorgplicht wordt – tenzij partijen uitdrukkelijk anders zijn overeengekomen, hetgeen in dit geval gesteld noch gebleken is – niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspannings-verplichting, waarbij de hulpverlener zich verbindt zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen.
De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming in de nakoming van die verplichting kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
De toetsing
Het ziekenhuis heeft in zijn verweer de hiervoor onder A. t/m C. genoemde klachtenonderdelen betwist en uitvoerig en deugdelijk gemotiveerd aangegeven welke inspanningen de behandelende artsen hebben verricht. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de daarbij aanwezige artsen van het ziekenhuis een en ander uitvoerig nader toegelicht en onderbouwd. Klaagster heeft op dit verweer gereageerd maar in haar reactie niet meer en niets anders naar voren gebracht dan hetgeen zij in eerste instantie als onderbouwing van haar klacht heeft gegeven. Uit hetgeen het ziekenhuis naar voren heeft gebracht, heeft de commissie niet kunnen afleiden dat (een of meer artsen van) het ziekenhuis zich in enig opzicht onvoldoende heeft (hebben) ingespannen of daarbij een fout heeft (hebben) gemaakt. Ook in het patiëntendossier heeft de commissie daarvoor geen aanwijzingen gevonden.
De commissie is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat (de behandelend artsen van) het ziekenhuis zich onvoldoende hebben ingespannen met betrekking tot de medische behandeling van de broer noch dat bij die inspanning een fout is gemaakt. Voldoende is komen vast te staan dat de artsen niet in strijd hebben gehandeld met de op hen rustende zorgplicht zoals nader is omschreven in het toetsingskader. De genoemde klachtonderdelen dienen dan ook ongegrond verklaard te worden.
De verlangde second opinion
Klaagster wenst – en zij heeft die wens tijdens de mondelinge behandeling nogmaals uitgesproken – dat het elektronisch patiëntendossier van de broer door een externe ervaren intensivist/expert ten aanzien van amyloidose zal worden beoordeeld. De commissie kan aan deze wens niet tegemoetkomen omdat een beslissing daarover niet tot haar bevoegdheden behoort. Dit verzoek zal worden afgewezen.
Beslissing
De commissie:
– verklaart de hiervoor onder A. t/m C. vermelde klachtonderdelen ongegrond;
– wijst het verzoek van klaagster om een externe deskundige een second opinion te laten geven over het patiëntendossier van de broer af.
Aldus beslist op 30 november 2018 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.