Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: (On)zorgvuldigheid
Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
115115
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Cliënt], wonende te [plaats], en Academisch Ziekenhuis Leiden, gevestigd te Leiden, (verder te noemen: het ziekenhuis), gemachtigde [naam].Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennisgenomen van de stukken die partijen aan haar hebben overgelegd.
De mondelinge behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018 te Utrecht.
Bij deze behandeling zijn verschenen:
– de cliënt, vergezeld van zijn echtgenote;
– het ziekenhuis, vertegenwoordigd door [naam oogarts], bijgestaan door
[naam gemachtigde], advocaat te Utrecht.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling hun standpunt (nader) toegelicht.
Onderwerp van het geschil
De cliënt beklaagt zich over de wijze waarop het ziekenhuis hem heeft behandeld voor zijn oogaandoening.
Standpunt van de cliënt
Voor het standpunt van de cliënt verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen de cliënt tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. In de kern komt het standpunt van de cliënt op het volgende neer.
De cliënt is in de periode van juni 2015 tot begin juni 2017 in verband met een oogaandoening onder behandeling geweest van het ziekenhuis.
1. De cliënt is onvolledig en onjuist geïnformeerd over de operaties en de behandelingen die hij heeft ondergaan. Daardoor heeft hij niet de juiste afwegingen kunnen maken of hij zich wel of niet zou laten opereren.
2. Als gevolg van een tijdens een operatie opgetreden complicatie waren een tweede en derde operatie nodig.
3. De cliënt is door het ziekenhuis niet serieus genomen en er wordt tegenstrijdige informatie aan hem verstrekt.
4. De cliënt heeft geen vaste arts toegewezen gekregen, terwijl het ziekenhuis hem had meegedeeld dat zijn aandoening uitzonderlijk was. Hij werd gezien door meerdere arts-assistenten, waardoor hij het gevoel kreeg dat niemand het overzicht had.
5. De cliënt heeft verschillende beoordelingen over zijn aandoening gekregen. De cliënt kreeg verschillende medicijnen toegediend alsof hij een proefkonijn was.
6. Telkens werd de cliënt meegedeeld dat het goed zou komen, maar het ging steeds slechter.
7. Toen de ontsteking minder werd, kwam de cliënt bij [naam oogarts] terecht, die hem op een lijst voor een staaroperatie heeft geplaatst. Na meer dan zes maanden wachten werd hij ingepland. De cliënt wist niet of de staaroperatie veilig was en waarom hij zo lang heeft moeten wachten. De cliënt is niet geïnformeerd over de risico’s van de operatie, de wijze waarop deze zou worden uitgevoerd, de mogelijke gevolgen daarvan en welke verbeteringen hij kon verwachten. Wederom heeft daardoor hij geen overwogen keuze kunnen maken.
8. Afspraken werden niet nagekomen. Van de behandelend arts moesten afspraken gemaakt worden om samen met een supervisor in het oog te kijken en de verdere aanpak te beoordelen. Deze afspraken werden meerdere malen niet nagekomen. Bij een klinische afspraak met onder andere professor [naam professor] bleek deze niet aanwezig te zijn of geen tijd te hebben. Volgens de cliënt was [naam proffessor] in een andere spreekkamer wel aanwezig.
9. De cliënt heeft onnodig een halve dag moeten wachten en werd vervolgens naar huis
gestuurd. Een controle werd ingepland op een zondag op de afdeling Spoedeisende Hulp (verder te noemen: SEH). De cliënt moest daar wachten op de uitslag van de metingen, die met hem binnen een half uur besproken zouden worden. De cliënt heeft een halve dag gewacht zonder een oogarts te spreken. De baliemedewerker heeft meermalen naar de oogarts gebeld, die liet weten dat de cliënt gewoon naar huis kon gaan, omdat hij de volgende dag op de poli zou worden gezien.
10. De opmerking van één van de oogartsen dat de cliënt nog een goed oog had, is bij de cliënt verkeerd gevallen.
De cliënt verlangt ter zake van de door hem gestelde tekortkoningen van het ziekenhuis een materiële en immateriële schadevergoeding van € 25.000,–.
Standpunt van het ziekenhuis
Voor het standpunt van het ziekenhuis verwijst de commissie naar de overgelegde stukken en naar hetgeen het ziekenhuis tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. In de kern komt het standpunt van het ziekenhuis op het volgende neer.
Het ziekenhuis heeft zich in zijn verweerschrift van 5 maart 2018 primair op het standpunt gesteld dat de cliënt niet-ontvankelijk is in zijn klacht, omdat hij de klachtenprocedure van het ziekenhuis slechts gedeeltelijk heeft doorlopen, namelijk alleen via klachtbemiddeling, en hij zijn klacht voor een oordeel niet heeft voorgelegd aan de raad van bestuur van het ziekenhuis.
In zijn verweerschrift van 20 juli 2018 heeft het ziekenhuis het door de cliënt doorlopen behandelingstraject uitvoerig en gedetailleerd beschreven. Kortheidshalve verwijst de commissie naar die beschrijving, die hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Ten aanzien van de diverse klachtonderdelen neemt het ziekenhuis de volgende standpunten in.
Klachtonderdelen 1, 3, 5, 6 en 7
Deze onderdelen hebben betrekking op de informatievoorziening en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Anders dan de cliënt stelt, heeft [naam oogarts] hem wel geïnformeerd over de wijze waarop een staaroperatie verloopt, wat de mogelijke risico’s en complicaties daarvan zijn en het te verwachten resultaat. Bovendien heeft de oogarts de cliënt meegedeeld dat met een staaroperatie de klachten van staar zouden worden verholpen, maar dat de onderliggende sclero-uveïtis en de (daarmee samenhangende) problematiek van de verhoogde oogdruk niet opgelost zouden zijn. De oogarts heeft ook uitgelegd dat een monofocale lens zou worden geplaatst en dat er in tweede instantie nog een cilinderlens geplaatst moest worden om de visus enigszins te verbeteren. Er is geen reden om aan te nemen dat deze voorlichting niet juist zou zijn. Overigens gaf de cliënt regelmatig aan weinig tijd te hebben voor een consult, zoals ook blijkt uit het patiëntendossier. Om die reden heeft de oogarts de tijd van het consult met name besteed aan het geven van mondelinge uitleg. Vanwege het feit dat de cliënt aangaf weinig tijd te hebben, was er onvoldoende tijd om ook volledig verslag te doen van de verstrekte informatie. Het enkele feit dat de oogarts van deze informatie geen notitie heeft gemaakt in het patiëntendossier, betekent niet dat deze voorlichting dus niet is gegeven. Het achterwege laten van die notitie heeft niet geleid tot schade. De indicatie voor de staaroperatie is terecht en op goede gronden gesteld en wordt door de cliënt ook niet betwist. De opgetreden kapselscheur is aan te merken als een niet verwijtbare en niet vermijdbare complicatie. Ook overigens is aan de cliënt steeds uitleg gegeven over de bevindingen bij de onderzoeken en de ingezette behandeling. Na collegiaal overleg is uiteindelijk besloten dat alleen de lensbrokjes in de voorste oogkamer verwijderd zouden worden. Dat over het te voeren beleid (al dan niet in de teambespreking) collegiaal overleg wordt gevoerd, is gebruikelijk en getuigt van zorgvuldigheid. Hoewel het ziekenhuis – achteraf bezien, nu de cliënt daarover heeft geklaagd – moet vaststellen dat de cliënt de overwegingen ten aanzien van het beleid als verwarrend (en tegenstrijdig) heeft ervaren, heeft hij over dat beleid tijdens zijn behandeling geen vragen gesteld. Ondanks dat de cliënt het gevoel heeft gehad dat er geen éénduidig (en wellicht zelfs een tegenstrijdig) beleid werd gevoerd, is van feitelijk tegenstrijdige mededelingen en/of verschillende beoordelingen geen sprake geweest. Het ziekenhuis heeft nimmer aangegeven noch de verwachting gewekt dat het “wel goed zou komen”. Om het resultaat van het gevoerde beleid te monitoren en te evalueren, is de cliënt veelvuldig voor controle in het ziekenhuis gezien. Het gevoerde beleid is diverse keren besproken in de teambespreking van oogartsen. Over het beleid heeft frequent collegiaal overleg plaatsgevonden met andere specialisten en ook met oogartsen in andere, gespecialiseerde ziekenhuizen, zoals het Oogziekenhuis Rotterdam en het Universitair Medisch Centrum Utrecht. Gelet op het voorgaande betwist het ziekenhuis dat de cliënt niet serieus genomen is.
Klachtonderdeel 2
Bij de cliënt was sprake van een zeer ernstige oogontsteking met al vanaf het begin een verminderde visus. Als gevolg van de sclero-uveïtis had de cliënt (secundair) ook een (sterk) verhoogde oogdruk en ontwikkelde hij staar. Ook het hoornvlies was aangetast als gevolg van de sclero-uveïtis en er was sprake van een enorme cylinder vanwege de sclerale verdunning.
Het ontstaan van een verhoogde oogdruk, staar en een verandering van de vorm van het hoornvlies zijn bekende gevolgen van een uveïtis. Hiervan kan het ziekenhuis geen verwijt worden gemaakt. De kans op deze gevolgen is bovendien verhoogd bij een zeer ernstige uveïtis, zoals bij de cliënt het geval was.
In februari 2016 is terecht en op goede gronden vanwege de secundair opgetreden staar bij de cliënt een indicatie gesteld voor een staaroperatie. Het was van belang dat de sclero-uveïtis zo rustig mogelijk was op het moment dat de staaroperatie zou worden uitgevoerd om aanwakkeren van de uveïtis te voorkomen. De medicamenteuze behandeling in de wachttijd vóór de staaroperatie was er dan ook op gericht de uveïtis zo goed mogelijk te couperen.
Bij de staaroperatie op 22 september 2016 trad een achterste kapselscheur op. Dit is een bekende complicatie bij een staaroperatie. Deze complicatie is niet het gevolg van een onzorgvuldig uitgevoerde operatie. Er is terecht besloten om vanwege de opgetreden complicatie nog geen kunstlens te plaatsen. Eerst dienden in een vervolgoperatie op 30 september 2016 de lensbrokjes verwijderd te worden. Pas op 4 januari 2017 was het verantwoord een kunstlens te plaatsen, welke ingreep lege artis is uitgevoerd. Van het feit dat er na de staaroperatie nog een tweede en derde operatie nodig waren, kan het ziekenhuis geen verwijt worden gemaakt. Op het ziekenhuis rust een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting.
Klachtonderdeel 4
De cliënt is (zeer) frequent (in periodes zelfs dagelijks) in het ziekenhuis gezien in verband met de bij hem aan de orde zijnde problematiek, ook in de spoed- en weekenddienst. Het is juist dat de cliënt bij al deze consulten verschillende oogartsen heeft gezien. Gelet op de hoge frequentie van het aantal consulten was het niet haalbaar dat de cliënt werd gezien door één vaste oogarts. Bovendien is het ziekenhuis een opleidingsziekenhuis, waarin het gebruikelijk is dat patiënten ook worden gezien door arts-assistenten in opleiding tot oogarts. Ook kan niet worden gerealiseerd dat een patiënt steeds door dezelfde oogarts in opleiding wordt gezien, omdat arts-assistenten rouleren. In het patiëntendossier van de cliënt is naar aanleiding van het consult van 1 juli 2015 vermeld dat er naar gestreefd zou moeten worden dat de cliënt werd gezien door eenzelfde arts en dat afgesproken is dat [naam arts/regiehouder] de regiehouder is. Op verschillende manieren is er wel naar gestreefd de continuïteit in de behandeling te waarborgen, het aantal behandelaars – veelal specialisten in opleiding – beperkt te houden en regelmatig foto’s te maken, zodat ook een voor de cliënt nieuwe oogarts goed het beloop kon beoordelen met behulp van die foto’s. Ook de ziektegeschiedenis van de cliënt is meermalen in het teamoverleg van oogartsen besproken. Tegen de achtergrond van het voorgaande kan het ziekenhuis geen verwijt worden gemaakt van het feit dat de cliënt niet is gezien door één vaste oogarts.
Klachtonderdelen 8 en 9
Deze klachtonderdelen kan het ziekenhuis niet plaatsen en verifiëren. Het ziekenhuis heeft voor deze klachten in het patiëntendossier geen aanwijzingen kunnen vinden. Voor de cliënt werd vaak in een al vol gepland spreekuur tussen andere afspraken door een afspraak gemaakt, hetgeen de nodige logistieke inspanning van het ziekenhuis vroeg. Het ziekenhuis kan niet uitsluiten dat het inplannen van deze op zeer korte termijn gemaakte afspraken buiten het reguliere spreekuur soms niet tot volle tevredenheid van de cliënt is gelukt, maar van onzorgvuldig handelen is geen sprake geweest.
Klachtonderdeel 10
Met de betreffende opmerking heeft de oogarts beoogd aan te geven dat zij zich realiseerde dat het linkeroog (flink) was aangedaan als gevolg van de aan de orde zijnde problematiek, dit in
tegenstelling tot het rechteroog waaraan geen afwijkingen waren vastgesteld en waarin het zicht nog goed was. Voor zover deze opmerking door de cliënt anders is ervaren, heeft de oogarts haar excuses aangeboden. Van een onheuse bejegening is echter geen sprake geweest.
Conclusie
Het ziekenhuis is van mening dat er weliswaar enkele verbeterpunten zijn (beter noteren van de verstrekte voorlichting voorafgaand aan de staaroperatie en het tussentijds voor de cliënt “op een rijtje zetten” van de ernst van de problematiek, het gevoerde beleid en het te verwachten resultaat), maar dat deze niet zodanig van aard zijn, dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst dan wel van een onrechtmatige daad.
Hetgeen verbeterd moet worden, heeft niet geleid tot schade bij de cliënt. Het ziekenhuis kan geen verwijt worden gemaakt van een complicatie, zoals in dit geval de kapselscheur, die tijdens een met de vereiste zorgvuldigheid uitgevoerde operatie is ontstaan. De cliënt heeft het bewijs van zijn stelling dat het ziekenhuis verwijtbaar heeft gehandeld, van het causaal verband en van de schade niet geleverd. De klachtonderdelen dienen ongegrond verklaard te worden en de vordering tot schadevergoeding, welke vordering overigens niet is onderbouwd en ten aanzien waarvan het causale verband niet is aangetoond, moet worden afgewezen.
Beoordeling
De commissie overweegt het volgende.
Het ontvankelijkheidsverweer van het ziekenhuis
Het ziekenhuis heeft bij de eerste gelegenheid, zoals artikel 6, eerste lid, van het reglement van de commissie bepaalt, de niet-ontvankelijkheid van de cliënt in zijn klacht ingeroepen. Het ziekenhuis heeft daartoe aangevoerd dat de cliënt de interne klachtenprocedure niet volledig heeft doorlopen doordat hij zijn klacht nog niet heeft voorgelegd aan de raad van bestuur van het ziekenhuis. Geconfronteerd met dit verweer heeft de cliënt zijn klacht bij brief van 23 maart 2018 alsnog voorgelegd aan de raad van bestuur. Vervolgens heeft het ziekenhuis niet binnen zes weken na laatstgenoemde datum aan de cliënt zijn schriftelijk oordeel over de klacht gegeven. Daarmee is de interne klachtenprocedure niet afgesloten. Nu het ziekenhuis de klacht van de cliënt niet tijdig heeft afgehandeld en de cliënt daarvan redelijkerwijs geen verwijt treft, stond voor de cliënt de weg naar de commissie open. De commissie gaat dan ook aan het verweer van het ziekenhuis voorbij en zal het geschil toch in behandeling nemen.
Het toetsingskader
De overeenkomst die partijen met elkaar hebben gesloten, is aan te merken als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446, zoals opgenomen in boek 7, titel 7, afdeling 5, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de overige bepalingen van het BW, in het bijzonder de bepalingen van die afdeling. De cliënt is van mening dat de uitvoering van die overeenkomst door het ziekenhuis onjuist is geweest en niet tot het door hem beoogde resultaat heeft geleid. De cliënt houdt het ziekenhuis hiervoor aansprakelijk op grond van artikel 7:462 BW, welk artikel de (mede-)aansprakelijkheid van het ziekenhuis betreft voor tekortkomingen van de hulpverleners die betrokken zijn geweest bij de behandeling van de cliënt. Voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis is vereist dat voldoende aannemelijk is dat de hulpverleners tekort zijn geschoten in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
De tekortkoming moet verwijtbaar zijn en de cliënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moeten de hiervoor bedoelde hulpverleners bij hun werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
Ter beoordeling van de commissie staat dan ook de vraag of één of meer van de behandelende oogartsen al dan niet de zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Daarbij dient wel het volgende in aanmerking genomen te worden. De verplichting die voor een hulpverlener (in dit geval de oogartsen) voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst, wordt – tenzij partijen uitdrukkelijk anders zijn overeengekomen, hetgeen in dit geval gesteld noch gebleken is – niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verbindt zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming in de nakoming van die verplichting kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
De klachtonderdelen
Bij de bespreking van de klachtonderdelen zal de commissie de rubricering aanhouden, zoals het ziekenhuis deze in haar verweerschrift heeft aangehouden en wel in de volgorde zoals die hiervoor onder het standpunt van het ziekenhuis is weergegeven.
Klachtonderdelen 1, 3, 5, 6 en 7
Deze klachtonderdelen hebben hoofdzakelijk betrekking op de informatievoorziening door (oogartsen van) het ziekenhuis aan de cliënt.
In het kader van de uitvoering van een geneeskundige behandelingsovereenkomst rust er op een hulpverlener – in dit geval (oogartsen van) het ziekenhuis – tegenover een patiënt – in dit geval de cliënt – een informatieplicht (artikel 7:448 BW). Deze informatieplicht houdt in dat de hulpverlener de patiënt op duidelijke wijze inlicht over het voorgenomen onderzoek en de voorgestelde behandeling en over de ontwikkelingen omtrent het onderzoek, de behandeling en de gezondheidstoestand van de patiënt. De inhoud van de informatie en wat aldus onder duidelijke informatie dient te worden verstaan, is bepaald in het tweede lid van laatstgenoemd artikel. Hieruit volgt dat de hulpverlener zich dient te laten leiden door wat de patiënt redelijkerwijs dient te weten ten aanzien van:
– de aard en het doel van het onderzoek of de behandeling die hij noodzakelijk acht en van de uit te
voeren verrichtingen;
– de te verwachten gevolgen en risico’s daarvan voor de gezondheid van de patiënt;
– andere methoden van onderzoek of behandeling die in aanmerking komen;
– de staat van en de vooruitzichten met betrekking tot de gezondheid van de patiënt voor wat betreft
het terrein van het onderzoek of de behandeling.
De stelling van de cliënt in deze is – samengevat – dat het ziekenhuis hem onjuiste en/of onvolledige informatie heeft verstrekt. Het ziekenhuis heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
Het ziekenhuis heeft in dat kader het patiëntendossier van de cliënt (over de periode dat deze bij het ziekenhuis in behandeling was voor zijn oogaandoening) overgelegd en – met uitzondering van de informatieverstrekking door [naam oogarts] over de staaroperatie – de vindplaatsen in dat dossier van de verstrekte informatie genoemd, die in voldoende mate aantonen dat het ziekenhuis zijn informatieplicht in deze niet heeft verzaakt. De hiervoor bedoelde informatieverstrekking over de staaroperatie is niet in het patiëntendossier vermeld, zoals het ziekenhuis ook heeft erkend. De commissie is met het ziekenhuis van oordeel dat de omstandigheid dat die vermelding in het patiëntendossier ontbreekt, niet betekent dat de betreffende informatieverstrekking dan ook niet heeft plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam oogarts] de commissie er van kunnen overtuigen dat zij de vereiste informatie over de staaroperatie aan de cliënt heeft gegeven, zodat de commissie geen aanleiding ziet om van het tegendeel uit te gaan. Op de desbetreffende vermeldingen in het patiëntendossier en op de verklaring van [naam oogarts] heeft de cliënt slechts gereageerd door zijn aanvankelijk ingenomen standpunt te herhalen, namelijk dat hij onjuist en/of onvolledig is geïnformeerd.
Met betrekking tot de informatieverstrekking schaart de commissie zich achter het standpunt van het ziekenhuis, omdat het ziekenhuis in tegenstelling tot de cliënt zijn standpunt deugdelijk heeft onderbouwd en met het patiëntendossier heeft gestaafd. Daarbij komt dat aan het standpunt van de cliënt afdoet dat uit zijn klachtbrief aan het ziekenhuis van 11 juni 2017 blijkt dat hij met betrekking tot de tweede operatie door de oogartsen [naam tweede oogarts] en [naam oogarts] wel ter zake dienende informatie heeft gekregen.
De stelling van de cliënt dat het ziekenhuis hem niet serieus heeft genomen, berust naar het oordeel van de commissie op een subjectief gevoel. Voor deze stelling heeft de commissie geen steun of aanwijzing kunnen vinden in de feiten en omstandigheden zoals die uit de overgelegde stukken naar voren zijn komen. Daaruit komt eerder het beeld naar voren dat het ziekenhuis de cliënt wel degelijk serieus heeft genomen, ook al kan dat voor de cliënt niet altijd waarneembaar zijn geweest. De commissie leidt dit af uit het feit dat de oogartsen die de cliënt hebben behandeld, over de ernstige oogaandoening bij de cliënt (regelmatig) overleg hebben gevoerd met elkaar, met oogartsen van twee andere, in de oogheelkunde gespecialiseerde ziekenhuizen en met specialisten van andere medische disciplines. Ook blijkt dat uit het feit dat de oogartsen adequaat hebben gereageerd op het wisselende verloop van de oogaandoening en op de complicaties waarmee zij werden geconfronteerd, zoals de verhoogde oogdruk, de staar, de suikerziekte en de tuberculose.
Het ziekenhuis heeft betwist dat het aan de cliënt tegenstrijdige informatie heeft verstrekt. Dat de cliënt de verstrekte informatie als tegenstrijdig heeft ervaren, kan wellicht verklaard worden uit de aard van de aandoening. Het betreft immers een zeer ernstige oogaandoening, die qua ernst en activiteit een zeer wisselend verloop kent. De commissie kan zich voorstellen dat de verstrekte informatie dan varieert al naar gelang het ontstekingsproces toe- of afneemt, dit ook nog eens in combinatie met de hiervoor genoemde complicaties. Ook is goed voorstelbaar dat de cliënt als gevolg van dat wisselende verloop en die complicaties verschillende beoordelingen over zijn aandoening heeft gekregen. Dat die informatie en die verschillende beoordelingen onjuist zijn geweest, heeft de cliënt echter niet gesteld.
Klachtonderdeel 2
Het is de commissie uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat het ziekenhuis zich bij de medische behandeling van de cliënt, die met een complexe oogaandoening te kampen had, niet (voldoende) heeft ingespannen of bij zijn inspanning een fout heeft gemaakt.
Ook heeft de commissie geen aanwijzingen gevonden dat de staaroperatie van 22 september 2016 niet lege artis zou zijn uitgevoerd, noch dat de daarbij opgetreden complicatie aan (de opererend arts van) het ziekenhuis te wijten is geweest. Dat die complicatie vervolgens een tweede en derde operatie noodzakelijk maakte, is dan evenmin verwijtbaar aan (de opererend arts van) het ziekenhuis. Het ziekenhuis is dan ook niet tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichting uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Klachtonderdeel 4
Uit het patiëntendossier van de cliënt – met name de aantekening van 1 juli 2015 – blijkt dat het ziekenhuis zich reeds aan het begin van de behandeling van de cliënt heeft gerealiseerd dat de cliënt een vaste arts moest krijgen. Afgesproken werd dat [naam arts/regiehouder] de regiehouder was. Kennelijk is het ziekenhuis er niet in geslaagd een vast aanspreekpunt voor de cliënt te realiseren. Het ziekenhuis heeft daar tegen ingebracht dat een vaste arts voor de cliënt niet haalbaar was in verband met de hoge frequentie van de consulten (soms dagelijks), die in verband met de oogaandoening van de cliënt noodzakelijk waren, het feit dat het ziekenhuis een opleidingsziekenhuis is, waarin patiënten gebruikelijkerwijs ook door in opleiding tot oogarts zijnde arts-assistenten worden gezien en het feit dat arts-assistenten rouleren.
Door met de cliënt de afspraak te maken dat hij een vaste arts toegewezen zou krijgen, heeft het ziekenhuis bij de cliënt de verwachting gewekt dat die toewijzing ook zou plaatsvinden. Wat het niet nakomen van die afspraak betreft, kan het ziekenhuis zich niet disculperen door zich te beroepen op voornoemde omstandigheden. Bij het maken van de afspraak heeft het ziekenhuis met die omstandigheden, waarvan aangenomen moet worden dat deze toen ook al aanwezig waren, kennelijk geen rekening gehouden. Dat komt voor rekening en risico van het ziekenhuis. Als het ziekenhuis, dat alsdan op de hoogte moet zijn geweest van die omstandigheden, dan toch de afspraak over de vaste arts maakt, dan moet het die afspraak ook nakomen, hetgeen het ziekenhuis heeft nagelaten.
Verder heeft het ziekenhuis gesteld dat het ernaar heeft gestreefd anderszins de continuïteit in de behandeling van de cliënt te waarborgen door het aantal behandelaars – veelal specialisten in opleiding – beperkt te houden, regelmatig foto’s te maken, zodat ook een voor de cliënt nieuwe oogarts goed het beloop kon beoordelen met behulp van die foto’s en de ziektegeschiedenis van de cliënt meermalen in het teamoverleg van oogartsen te bespreken. Indien en voor zover het ziekenhuis met deze stelling heeft willen betogen dat het voor de afwezigheid van een vaste arts een redelijk alternatief heeft geboden, dan kan ook deze stelling het ziekenhuis niet baten. Naar het oordeel van de commissie had het ziekenhuis moeten uitgaan van het perspectief van de cliënt. In de beleving van de cliënt, voor wie (de bedoeling van) de door het ziekenhuis gestelde handelingen immers niet zichtbaar waren, was er voor hem geen arts als vast aanspreekpunt aanwezig. Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft het ziekenhuis niet voldaan aan zijn hiervoor genoemde zorgplicht.
Klachtonderdelen 8 en 9
De cliënt stelt summier en in algemene bewoordingen dat het ziekenhuis zijn afspraken met hem niet is nagekomen en dat hij onnodig een halve dag op de afdeling SEH heeft moeten wachten op de uitslag van metingen en vervolgens naar huis is gestuurd. Het feit dat deze klachtonderdelen in algemene bewoordingen zijn gesteld en niet concreet zijn onderbouwd, maakt het voor het ziekenhuis moeilijk om daartegen adequaat verweer te voeren. Het ziekenhuis heeft dan ook slechts als verweer gesteld dat in het medisch dossier geen steun te vinden is voor deze klachtonderdelen. Het ziekenhuis kan ze niet plaatsen en verifiëren. Daaruit moet worden afgeleid dat het ziekenhuis deze onderdelen betwist. De commissie is van oordeel dat deze klachtonderdelen bij gebrek aan een feitelijke grondslag niet tot gegrondverklaring kunnen leiden.
Klachtonderdeel 10
De betreffende oogarts heeft haar excuses aangeboden voor de mededeling die zij aan de cliënt heeft gericht. Gesteld noch gebleken is dat de cliënt deze excuses niet heeft geaccepteerd. Met het aanbieden van excuses acht de commissie dit klachtonderdeel in voldoende mate afgedaan. Op dit klachtonderdeel behoeft daarom geen beslissing meer te worden gegeven.
De conclusie
Op grond van de voorgaande overwegingen is de commissie van oordeel dat alleen van klachtonderdeel 4 gezegd kan worden dat (de behandelend oogartsen van) het ziekenhuis de hiervoor genoemde zorgplicht niet in acht heeft (hebben) genomen, zodat de commissie dit klachtonderdeel gegrond acht. Ten aanzien van de overige klachtonderdelen – met uitzonderling van klachtonderdeel 10 – bestaan voldoende aanwijzingen dat die zorgplicht wel in acht is genomen, zodat de commissie deze klachtonderdelen ongegrond acht.
De verlangde schadevergoeding
Voor een civielrechtelijke aanspraak op materiële en/of immateriële schadevergoeding is ten minste vereist dat de schuldenaar – in dit geval het ziekenhuis – in enig opzicht toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichting. Hiervoor heeft de commissie geoordeeld dat het ziekenhuis – met uitzondering van klachtonderdeel 4 – niet in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende zorgplicht. Dan kan er ten aanzien van de desbetreffende klachtonderdelen ook geen sprake zijn van een toerekenbare tekortkoming van het ziekenhuis en heeft de cliënt in zoverre geen aanspraak op schadevergoeding. Ten aanzien van klachtonderdeel 4 heeft de commissie geoordeeld dat het ziekenhuis niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Dit levert een toerekenbare tekortkoming op van het ziekenhuis, zodat aan het vereiste voor toekenning van schadevergoeding is voldaan. De cliënt heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het feit dat het ziekenhuis heeft nagelaten hem een vaste arts toe te wijzen. De verlangde schadevergoeding zal worden afgewezen.
Het klachtengeld
Het reglement van de commissie bepaalt dat indien de klacht van de cliënt door de commissie geheel of gedeeltelijk gegrond wordt bevonden, in het bindend advies tevens wordt bepaald dat het ziekenhuis aan de cliënt het door deze betaalde klachtengeld geheel of gedeeltelijk moet vergoeden. Nu de commissie in dit geval een onderdeel van de klacht gegrond heeft bevonden, zal zij uitvoering geven aan deze bepaling.
Beslissing
De commissie:
– verklaart klachtonderdeel 4 gegrond;
– verklaart de klachtonderdelen 1 t/m 3 en 5 t/m 9 ongegrond;
– wijst de vordering tot schadevergoeding af;
– bepaalt dat het ziekenhuis een bedrag van € 127,50 aan de cliënt dient te vergoeden ter zake van
het door hem betaalde klachtengeld.
Aldus beslist op 11 oktober 2018 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen.