Commissie: Ziekenhuizen
Categorie: Diagnose
Jaartal: 2019
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
117031
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Klager], wonende te [plaats], in zijn hoedanigheid van nabestaande van zijn overleden moeder, [naam patiënte], en Stichting Sint Franciscus Vlietland Groep, gevestigd te Rotterdam, (verder te noemen: het ziekenhuis).Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Ziekenhuizen (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten. Het geschil is ter zitting behandeld op 8 januari 2019 te Den Haag. De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.
Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen voor de zitting. De klager werd ter zitting vergezeld van [naam]. Klager heeft zich ter zitting bediend van een pleitnotitie, die na afloop van de zitting aan de commissie is overhandigd. Het ziekenhuis werd ter zitting vertegenwoordigd door [naam jurist], jurist bij het ziekenhuis, [naam eerste internist] en [naam tweede internist].
Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de – volgens klager onjuist – gestelde diagnose, mede vanwege vertraging in de kennisname door het ziekenhuis van de uitslag van verricht onderzoek, met de daaraan verbonden gevolgen voor de behandeling en het ziektebeeld van de cliënte.
Standpunt van klager
Het standpunt van klager luidt in hoofdzaak als volgt.
De klachten van klager hebben betrekking op de behandeling van zijn moeder (hierna: patiënte) in het ziekenhuis in de periode vanaf 18 juni 2017. Patiënte werd op 18 juni 2017 door de huisarts verwezen naar de spoedeisende hulp van het ziekenhuis met buikpijn en een hartritmestoornis, waarna zij in het ziekenhuis werd opgenomen.
De behandeling bij de afdeling interne geneeskunde stond onder toezicht van de artsen [naam eerste internist] en [naam tweede internist]. Er is verder onderzoek gedaan en intussen werden aan patiënte antibiotica toegediend. Tijdens het onderzoek werd vocht in patiëntes buik geconstateerd. Op 20 juni 2017 is buikvocht afgenomen en voor nader onderzoek naar het laboratorium gestuurd. Patiënte voelde zich na een paar dagen duidelijk beter en arts [naam eerste internist] deelde haar mee dat het zijns inziens een dikkedarmontsteking betrof en dat de urgentie op dat moment ontbrak voor nader onderzoek van de darm. Op 22 juni 2017 gaf de zaalarts aan de familie door dat alles duidde op een dikkedarmontsteking en niet op een carcinoom. De geplande datum voor ontslag uit het ziekenhuis, zo gaf de zaalarts aan, was 26 juni 2017. Op 23 juni 2017 heeft arts [naam tweede internist] aangegeven dat er geen reden was om patiënte nog langer in het ziekenhuis te laten verblijven en is de ontslagdatum vervroegd naar 24 juni 2017.
Bij de terugkeerafspraak bij arts [naam tweede internist] op 18 juli 2017, waar patiënte informeerde naar de uitslag van het onderzoek van het buikvocht, bleek dat de uitslag al op 26 juni 2017 was verstuurd naar arts [naam eerste internist]. Het resultaat was erg verontrustend en arts [naam tweede internist] schrok ook duidelijk toen haar op dat moment bleek dat kwaadaardige cellen waren geconstateerd in het afgenomen buikvocht. Nader onderzoek werd gepland op 20 juli 2017 alsmede een afspraak om die resultaten te bespreken op 28 juli 2017. In het op verzoek van de familie eerder geplande gesprek van 25 juli 2017, heeft arts [naam tweede internist] een aantal keren haar excuses aangeboden voor het niet eerder bekijken van de resultaten van het onderzoek en de gebrekkige communicatie daaromtrent. Arts [naam tweede internist] gaf aan dat het tijdsverloop tussen de uitslag, 26 juni 2017, en het moment van het gesprek, geen impact zou hebben op het ziektebeeld. Zij gaf verder door dat de behandelend arts [naam eerste internist] het spijtig vond dat hij de uitslag niet eerder had gezien en dat hij na zijn vakantie nog contact zou opnemen met de familie. De familie heeft in dit gesprek aangegeven dat patiënte graag verder wenst te worden behandeld in het Erasmus MC te Rotterdam (hierna: Erasmus). Afgesproken werd dat arts [naam tweede internist] zou zorgdragen voor het doorsturen van het medisch dossier en de uitslag van het darmonderzoek.
Op 4 augustus 2017, de eerste afspraak van patiënte bij Erasmus, bleek de uitslag van het darmonderzoek daar echter niet te zijn ontvangen. Op basis van de diagnose dikke darmkanker met uitzaaiing naar het buikvlies, is door Erasmus voorgesteld om een HIPEC-spoeling te doen waarmee patiënte succesvol behandeld zou kunnen worden. Allereerst moest echter nog een CT scan gemaakt worden. Toen uit deze CT scan bleek dat sprake was van uitzaaiing naar de lymfeklier, was de HIPEC spoeling van de baan en is besloten tot een chemokuur. De tijd tussen de CT scans op 19 juni en op 13 augustus 2017 is van dien aard, aldus klager, dat het lijkt alsof de tumor in die periode naar de lymfeklier is uitgezaaid. De urgentie van de situatie is van meet af aan te laag ingeschat, waardoor het tijdsverloop in negatieve zin impact heeft gehad op het ziektebeeld.
Klager heeft de volgende klachten geformuleerd:
1) De artsen zijn zwaar nalatig geweest in het niet bekijken, in hun diagnose betrekken en communiceren van het resultaat van het onderzoek op 26 juni 2017;
2) De communicatie van de zaalarts dat er geen carcinoom was, maar dat het ging om een dikkedarmontsteking was prematuur;
3) Het besluit om patiënte eerder uit het ziekenhuis te ontslaan dan 26 juni 2017 heeft voor onnodige en mogelijk zelfs fatale vertraging in het stellen van de juiste diagnose en het starten van een behandeling geleid;
4) De slechte communicatie van de artsen en de afstemming tussen de artsen omtrent de situatie;
5) Het gevoel dat de familie uit het gesprek met arts [naam tweede internist] kreeg dat het ziekenhuis graag van het dossier af wilde;
6) De mededeling van arts [naam tweede internist] dat de verloren weken geen impact zouden hebben op het ziektebeeld, terwijl dit wel degelijk het geval lijkt te zijn geweest;
7) Het niet contact opnemen door arts [naam eerste internist] met de familie, ondanks de toezegging hiertoe van arts [naam tweede internist]. Menselijk gezien ervaart de familie dit, gelet op de gebeurtenissen, vanzelfsprekend als zeer teleurstellend.
Doordat aanvankelijk niet de juiste diagnose is gesteld, is het ziektebeeld verslechterd en is een aantal beoogde behandelingen niet meer mogelijk gebleken. Als bijkomstigheid blijkt dat het systeem niet functioneert. De patholoog had persoonlijk contact kunnen zoeken met de behandelend arts, in plaats van alleen via het systeem een elektronisch bericht sturen.
Ter zitting heeft klager verder nog – in hoofdzaak – het volgende aangevoerd. De punctie op 20 juni 2017 was een grote stap, er werd eindelijk duidelijkheid verwacht. Onverwacht moest patiënte eerder het ziekenhuis verlaten, maar de familie verwachtte dat spoedig contact opgenomen zou worden over de uitslag. De pas op 18 juli 2017 medegedeelde uitslag kwam als een grote schok voor patiënte en de familie. Ineens was waarschijnlijk geen behandeling meer mogelijk. Klager stelt dat door het lange wachten op de uitslag van het onderzoek alle alternatieven en hoop van tafel waren geveegd.
Klager verlangt dat een neutrale partij onderzoek doet naar de gebeurtenissen bij de diagnostisering en behandeling van patiënte, met als doel te beoordelen of het ziekenhuis fouten heeft gemaakt. En vervolgens verlangt klager dat door een neutrale partij de vraag zal worden beantwoord of deze fouten van invloed zijn geweest op de sterk verminderde kwaliteit van haar resterende leven en/of haar vroegtijdige overlijden. Na de uitspraken hierover van de commissie behouden de nabestaanden zich alle rechten met betrekking tot vervolgacties voor.
Standpunt van het ziekenhuis
Het standpunt van het ziekenhuis luidt in hoofdzaak als volgt.
Patiënte werd in de nacht van 18 op 19 juni 2017 door de dienstdoende arts opgenomen met de diagnose cholangitis met daarbij ook een ritmestoornis van het hart. Na bezoek op 19 juni 2017 door de dienstdoende internist heeft aanvullend onderzoek plaatsgevonden en is een differentiaal diagnose opgesteld. Afgesproken werd dat op 20 juni 2017 een punctie met afname van het buikvocht voor de diagnosestelling zou plaatsvinden. Op 21 juni 2017 heeft arts [naam eerste internist], gezien de atypische lokalisatie van diverticulitis (ontsteking van de dikke darm), geadviseerd om op korte termijn een endoscopie te ondergaan en heeft hij aan de differentiaal diagnose coloncarcinoom toegevoegd. Tijdens de opname is ook uitgebreid aandacht geweest voor de cardiale conditie van patiënte. Patiënte werd dagelijks bezocht. Op 24 juni 2017 kan patiënte, zij is redelijk opgeknapt, met ontslag naar huis. De streefontslagdatum was in eerste instantie 26 juni 2017, maar gezien het herstel dat patiënte liet zien was een eerder ontslag mogelijk. Er werd een controle afspraak gepland op 18 juli 2017. Tijdens dit polibezoek informeert arts [naam tweede internist] dat de cytologie uitslag van de ascites het beeld van peritonitis carcinomatosa (buikvlieskanker) laat zien. Op 21 juli 2017 wordt een coloscopie verricht. Patiënte en familie waren teleurgesteld over het moment en de wijze waarop de uitslag van de ascitespunctie is gecommuniceerd. Op verzoek van en in overleg met de familie heeft arts [naam tweede internist] bij brief van 27 juli 2017 Erasmus verzocht de behandeling over te nemen.
Naar aanleiding van de klachtbrief van klager aan het ziekenhuis is de behandeling van patiënte intern gemeld als mogelijke calamiteit en heeft intern een screening plaatsgevonden.
De calamiteitencommissie was van mening dat in het medisch beeld geen delay heeft plaatsgevonden, maar wel in de communicatie richting patiënte. In de brief van de raad van bestuur van het ziekenhuis van 20 november 2017 is verder toegelicht dat uit het screeningsonderzoek naar voren is gekomen dat nieuwe uitslagen van onderzoeken voor medisch specialisten niet goed zichtbaar of herkenbaar in het systeem terecht kunnen komen. De raad van bestuur heeft aangegeven te onderzoeken hoe dit te verbeteren is.
Ten aanzien van de klachten heeft het ziekenhuis het volgende naar voren gebracht.
Klachten 1, 3 en 6
De diagnose bij opname was een diverticulitis. Het vlotte herstel op basis van antibiotica pleitte ook voor een infectie. Er was geen indicatie om acuut een coloscopie te verrichten. Hierbij speelt mee dat patiënte gedecompenseerd was. Gezien haar leeftijd en matige conditie zou een snellere verwijzing naar een oncoloog niet hebben geleid tot een snellere behandeling en mogelijk ook potentieel gevaarlijk zijn. Bovendien werd de cardiale status poliklinisch nog nader geanalyseerd, hetgeen bepalend had kunnen zijn voor de vervolgbehandeling. Het is zeer de vraag of de uitslag bij een ontslag op 26 juni 2017 (in de ochtend) al beschikbaar en in het systeem zichtbaar zou zijn geweest.
Per brief van 20 november 2017 zijn door het ziekenhuis excuses aangeboden voor het feit dat na het bekend worden van de uitslag van de ascitespunctie niet direct actie is ondernomen om de afspraak naar voren te schuiven en de uitslag pas op 18 juli 2017 ter sprake is gekomen. In het ziekenhuis was een nieuw informatiesysteem ingevoerd, waardoor nieuwe uitslagen voor de artsen niet goed zichtbaar of herkenbaar waren in het systeem. Dat gold ook voor de onderhavige uitslag. Het ziekenhuis is op basis van de feiten van oordeel dat sprake kan zijn van maximaal twee weken delay. Indien de uitslag op 26 juni 2017 bekend zou zijn geweest bij de artsen, waren enige dagen nodig geweest voor het herplannen van het polibezoek. De reguliere wachttijd voor een coloscopie is voorts zeven tot tien dagen. Verder was op het moment van de punctie al sprake van een uitzaaiing naar de buikholte.
Klacht 2
Op het moment dat de zaalarts communiceerde dat sprake was van een dikke darmontsteking waren er geen uitslagen bekend die wezen op een maligne uitslag. Patiënte was er van op de hoogte dat de uitslag van de ascitespunctie nog zou volgen. De zaalarts bespreekt op het moment van ontslag niet de gehele differentiaal diagnose met de patiënte en/of de familie, ter voorkoming van onnodige onrust.
Klacht 4, 5 en 6
Het ziekenhuis geeft aan het te betreuren dat er klachten zijn over de communicatie tussen patiënte, familie en de artsen. Arts [naam tweede internist] herkent zich niet in de door klager geschetste weergave van het gesprek van 18 juli 2017. Zij was bij de afspraak reeds op de hoogte van de uitslag van de ascitespunctie en heeft de uitslag medegedeeld aan patiënte en familie. Zij heeft hierbij direct haar excuses aangeboden voor de ontstane vertraging in het verstrekken van die informatie. Ook heeft zij patiënte geïnformeerd dat deze vertraging geen consequenties had voor de prognose. Arts [naam tweede internist] heeft op korte termijn een coloscopie geregeld (20 juli 2017) en heeft in de week daarna intensief contact onderhouden met patiënte en familie. Arts [naam tweede internist] heeft geen toezegging aan de familie gedaan dat arts [naam eerste internist] contact met hen zou opnemen. Arts [naam eerste internist] was hier (dan ook) ook niet van op de hoogte. Arts [naam eerste internist] heeft enkel gemeld dat zij de uitslag van de punctie aan hem zou terugkoppelen en intern zou uitzoeken wat de oorzaak was van het later bekend worden van de uitslag. Op het tijdsverloop van de behandeling na 27 juli 2017, na de overdracht aan Erasmus, heeft het ziekenhuis geen invloed gehad.
Het ziekenhuis concludeert dat de artsen hebben gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend internist verwacht mag worden. Gezien de verlangde oplossing van klager van het geschil, verzoekt het ziekenhuis de commissie als neutrale partij deze klachten te beoordelen. Daarbij heeft klager geen verzoek tot schadevergoeding ingediend, terwijl klager dit wel aan het ziekenhuis heeft verzocht. Het ziekenhuis verzoekt de commissie hierover uit praktisch oogpunt eveneens te oordelen. Het ziekenhuis stelt zich op het standpunt dat geen sprake is geweest van een delay dat heeft geleid tot consequenties voor de prognose van de cliënte en daarmee de levensduur en kwaliteit van leven van patiënte.
Op vragen van de commissie ter zitting heeft het ziekenhuis toegelicht dat enkel bij onverwachte bevindingen of levensbedreigende situaties de artsen over een uitslag gebeld worden door de patholoog anatoom. Hier was daarvan geen sprake. De vraagstelling was immers of er maligne cellen waren. Arts [naam tweede internist] geeft bovendien aan dat zij het betreurt dat de uitslag niet eerder door haar gezien is en dat het voor haar niet acceptabel is dat nieuwe uitslagen niet goed zichtbaar zijn in het dossier. Verder geeft het ziekenhuis aan dat het resultaat van het screeningsonderzoek is meegenomen in de verbetercyclus van het ziekenhuis. Ook deelt het ziekenhuis mee dat het gesprek van de zaalarts niet is gedocumenteerd.
Het ziekenhuis meent dan ook dat de klachten ongegrond dienen te worden verklaard.
Beoordeling van het geschil
De commissie overweegt het volgende op grond van de door partijen overgelegde stukken en hetgeen door hen tijdens de zitting naar voren is gebracht.
De overeenkomst die partijen met elkaar hebben gesloten is een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de bepalingen van dat wetboek. Klager is van mening dat het ziekenhuis bij de uitvoering van die overeenkomst niet adequaat heeft gehandeld en dat patiënte nog of langer geleefd zou kunnen hebben, of haar resterende leven kwalitatief beter geleefd zou kunnen hebben, indien het ziekenhuis dat wel zou hebben gedaan. Klager houdt het ziekenhuis aansprakelijk.
Voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis is vereist dat voldoende aannemelijk is dat het ziekenhuis tekort is geschoten in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. De tekortkoming moet aan het ziekenhuis kunnen worden verweten en patiënte moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet het ziekenhuis bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed zorgverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op haar rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor zorgverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat het ziekenhuis/de artsen die zorg moet betrachten die een bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
Voor een goed begrip van bovengenoemde beoordelingsmaatstaven is het verder van belang te weten dat de verplichting die voor een zorgverlener voortvloeit uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst in beginsel niet wordt aangemerkt als een resultaatsverbintenis, waarbij de zorgverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverbintenis, waarbij de zorgverlener zich verbindt zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam in het (genezings)proces een ongewisse factor vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de zorgverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt en dus niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend zorgverlener.
De commissie zal op de verschillende klachtenonderdelen ingaan.
Klachtonderdeel 1
Voor wat betreft het klachtonderdeel dat de artsen nalatig zijn geweest in het niet bekijken, in hun diagnose betrekken en communiceren van het resultaat van het onderzoek op 26 juni 2017, oordeelt de commissie als volgt. Naar het oordeel van de commissie is niet gebleken dat het ziekenhuis bij het stellen van de diagnose niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend zorgverlener. De commissie wijst hierbij op het bijzondere verloop van de klachten met herstel na een antibioticakuur, iets wat ongebruikelijk is in geval van een maligniteit. Uit het medisch dossier blijkt dat de artsen rekening hielden met verschillende mogelijkheden, zodat alleen al hierom van een verkeerde diagnose niet gesproken kan worden. Het is de commissie niet gebleken dat de betrokken artsen in het ziekenhuis bij het (bij)stellen van de diagnose na de uitslag van de ascitespunctie en de daarmee overeenstemmende behandeling(en) onzorgvuldig hebben gehandeld. Zoals het ziekenhuis zelf ook heeft erkend, is het ziekenhuis echter wel nalatig geweest in het tijdig communiceren van het resultaat van de ascitespunctie, en het op grond hiervan overgaan tot snellere aanvullende diagnostiek. Dit had niet mogen blijven liggen tot 18 juli 2017. De commissie acht dit klachtonderdeel dan ook gegrond.
Klachtonderdeel 2
Met betrekking tot het klachtonderdeel over de communicatie van de zaalarts naar de familie, te weten dat er geen carcinoom was maar dat het ging om een dikkedarmontsteking, oordeelt de commissie als volgt. Nu het gesprek niet is gedocumenteerd en beide partijen hierover een andere lezing hebben, heeft de commissie niet kunnen vaststellen wat is besproken tussen patiënte/de familie enerzijds en de zaalarts anderzijds. Nu documentatie van dit gesprek ontbreekt, kan de commissie dit klachtonderdeel niet beoordelen. De commissie acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel 3
Het klachtonderdeel inhoudende dat het eerdere ontslag uit het ziekenhuis heeft geleid tot onnodige en mogelijk zelfs fatale vertraging in het stellen van de juiste diagnose en het starten van een behandeling, wordt door de commissie als volgt beoordeeld. De commissie stelt vast dat de uitslag van de ascitespunctie op 24 juni 2017 nog niet bekend was, zodat patiënte toen terecht, gezien haar conditie, naar huis werd ontslagen. Het is de commissie bekend dat in ziekenhuizen gewerkt wordt met een streefdatum voor ontslag, maar dat deze vervroegd wordt wanneer daartoe aanleiding bestaat zoals bij een goede fysieke conditie van patiënte. Gesteld al dat de uitslag op 24 juni 2017 bekend zou zijn geweest, dan is het nog maar de vraag of patiënte op medische gronden in het ziekenhuis zou zijn gehouden. Voor de commissie staat het causaal verband tussen het ontslag op 24 juni 2017 en de vertraging in het stellen van de juiste diagnose niet vast. De commissie acht daarom dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel 4
Van een slechte communicatie, zoals dit klachtonderdeel luidt, anders dan de vertraging in het mededelen van de uitslag van het onderzoek, tussen het ziekenhuis en patiënte/familie is de commissie niet gebleken. De commissie acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel 5
Ter zitting is het de commissie niet gebleken dat het ziekenhuis ‘af wilde’ van de behandeling van patiënte. Evenmin is de commissie gebleken van enige vorm van afschuiven van verantwoordelijkheid betreffende patiënte. Het toegezonden medisch dossier geeft ook geen aanleiding die conclusie te trekken. De commissie acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel 6
Door klager is met betrekking tot dit klachtonderdeel onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de verloren weken impact hebben gehad op het ziektebeeld- en/of verloop van patiënte. Ook het medisch dossier en de overige overgelegde stukken hebben de commissie er onvoldoende van overtuigd dat bij een eerdere constatering van de uitslag van de ascitespunctie, er een andere uitkomst was geweest voor patiënte. De commissie kan dan ook niet oordelen dat bij een eerder bekende uitslag en/of een eerdere coloscopie patiënte nog dan wel langer zou hebben geleefd of dat haar laatste weken kwalitatief beter voor haar zouden zijn geweest. De commissie acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel 7
Het klachtonderdeel dat arts [naam eerste internist], ondanks de toezegging hiertoe van arts [naam tweede internist], geen contact heeft opgenomen met patiënte/familie, acht de commissie eveneens ongegrond. Gezien het stadium van de klacht(afhandeling) heeft arts [naam eerste internist], niet wetende van een toezegging aan de familie dat hij contact zou opnemen, op enig moment besloten dat het beter was geen contact op te nemen met patiënte. De ter zitting gegeven uitleg van arts [naam eerste internist] komt de commissie begrijpelijk voor. Bovendien heeft hij zijn excuses daarvoor aangeboden. Achteraf bezien, zo heeft arts [naam eerste internist] aangegeven, had hij dit uit menselijk oogpunt toch moeten doen.
Nu klachtonderdeel 1 gegrond wordt verklaard, dient de commissie te bezien of het door klager verlangde al dan niet dient te worden toegewezen. De commissie stelt daarbij voorop dat klager geen schadevergoeding verlangt. Dat klager in de klachtenprocedure bij het ziekenhuis wel een schadevergoeding zou hebben gevorderd, hetgeen de commissie overigens niet uit het dossier kan afleiden, doet daaraan niet af. Klager verlangt een onderzoek door een neutrale partij, hetgeen door de behandeling bij de commissie heeft plaatsgevonden. Nu de klacht van klager gedeeltelijk gegrond zal worden verklaard, zal de commissie – overeenkomstig artikel 21 van het reglement van de commissie – het ziekenhuis veroordelen tot vergoeding aan klager van het klachtengeld van € 52,50.
Hetgeen partijen ieder voor zich meer of anders naar voren hebben gebracht dan waarvan de commissie hiervoor is uitgegaan, behoeft naar het oordeel van de commissie geen verdere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
Derhalve beslist de commissie als volgt.
Beslissing
De commissie:
– verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;
– verklaart klachtonderdelen 2 tot en met 7 ongegrond;
– bepaalt dat het ziekenhuis het klachtengeld van € 52,50 aan klager dient te vergoeden;
– wijst het meer of anders verlangde af.
Aldus beslist op 8 januari 2019 door de Geschillencommissie Ziekenhuizen, bestaande uit
de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, mevrouw dr. M.H. Godfried en de heer ir. H.J.A.M. Bodelier, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. B.J. van Gent, secretaris.