Beslissing van de zorgaanbieder om thuiszorg te beëindigen valt niet aan te merken als tekortkoming

De Geschillencommissie Zorg




Commissie: Verpleging Verzorging en Geboortezorg    Categorie: (On)Zorgvuldig handelen    Jaartal: 2020
Soort uitspraak: bindend advies   Uitkomst: ongegrond   Referentiecode: 8444/19918

De uitspraak:

Waar gaat de uitspraak over

De klager is de zoon van cliënte. Hij houdt de zorgaanbieder aansprakelijk voor de gevolgen van de opname van cliënte in een zorginstelling. Volgens de klager had de zorgaanbieder de zorg thuis had kunnen voortzetten. Hij stelt dat de zorgaanbieder ernstig tekort is geschoten in de wijze waarop zij tot het besluit is gekomen dat de zorg thuis niet langer verantwoord was, en hoe dit naar de familie gecommuniceerd is. De zorgaanbieder wijst erop dat zij door de verslechterde situatie van cliënte heeft moeten vaststellen dat het niet meer mogelijk was een goede kwaliteit van zorg te bieden als cliënte thuis zou verblijven. Volgens de commissie is niet vast komen te staan dat de zorgaanbieder tekort is geschoten. Wel mag er van de zorgaanbieder verwacht worden dat zij belangrijke gesprekken met (de familie van) cliënten schriftelijk bevestigt. Dat de zorgaanbieder heeft nagelaten is echter onvoldoende om te stellen dat er sprake is van een tekortkoming.

Volledige uitspraak

In het geschil
[Cliënte], vertegenwoordigd door haar zoon [klager], wonende te [woonplaats]

en

Stichting Cordaan Groep, gevestigd te Amsterdam (hierna te noemen: de zorgaanbieder)

Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.

De commissie heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken.

De behandeling heeft plaatsgevonden op 9 maart 2020 te Amsterdam.

Partijen zijn tijdig en behoorlijk opgeroepen ter zitting te verschijnen.

Partijen hebben ter zitting hun standpunt toegelicht. Cliënte werd vertegenwoordigend door [klager]. Namens de zorgaanbieder zijn verschenen: [naam], Directeur Thuiszorg, [naam], centrale klachtenfunctionaris en [naam], jurist.

Onderwerp van het geschil
Het geschil betreft de beslissing van de zorgaanbieder om geen thuiszorg meer te kunnen leveren aan de moeder van klager.

Standpunt van klager
Voor het standpunt van klager verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

De moeder van klager (hierna te noemen: de cliënte) ontving thuiszorg op haar eigen woonadres. Op 5 september 2018 heeft de zorgaanbieder klager telefonisch medegedeeld dat hij de volgende dag geen thuiszorg meer zou leveren als de familie van de cliënte de plek in een zorginstelling, die per 6 september 2018 beschikbaar kwam, niet zou accepteren. De zorgaanbieder heeft geen opzegtermijn in acht genomen. Voorts heeft de zorgaanbieder geen (serieus) overleg met het zorgkantoor gevoerd om te kijken naar voortzetting van de zorglevering thuis, door de zorgaanbieder zelf dan wel door een andere zorgaanbieder. Ook de zorgverzekeraar heeft geen akkoord verleend aan de zorgaanbieder om de zorg te beëindigen.
De zorgaanbieder heeft dus niet voldaan aan de formele eisen die gelden met betrekking tot een voornemen tot zorgbeëindiging.

Klager is het niet eens met het standpunt van de zorgaanbieder dat de zorg thuis onverantwoord was. Zo had de familie geregeld dat dag en nacht mantelzorg beschikbaar was. Het verblijf thuis in de maanden juni en juli 2018 verliep, ook volgens de betrokken medewerkers van de zorgaanbieder, over het algemeen nog goed. De zorg die de cliënte kreeg, voldeed volledig aan haar zorgbehoefte.
In de maand augustus 2018 heeft de zorgaanbieder nauwelijks meer zorg geleverd. Het hiervoor aangevoerde argument dat de indicatie van de cliënte niet meer voldeed en niet kon worden uitgebreid, lijkt in meerdere opzichten zeer onwaarschijnlijk. De zorgaanbieder heeft niet onderzocht of een ander zorgpakket voor de cliënte (wel) voldoende was.
De familie van de cliënte heeft haar op enig moment ingeschreven voor een zorginstelling. Er is echter beslist geen sprake geweest van een acute status en/of opname. De sta- en loopfunctie van de cliënte is vanaf augustus 2018 weliswaar sterk verminderd, maar het is niet zo dat de huisarts daardoor geoordeeld zou hebben dat de zorg thuis niet op verantwoorde wijze kon worden uitgevoerd. Door het gebruik van een tillift was langer thuis blijven wonen na 6 september 2018 in ieder geval nog mogelijk geweest. Indien nodig, was de familie van de cliënte bereid aanpassingen aan de vloer aan te brengen. De tillift was beschikbaar maar de zorgaanbieder heeft hem – wegens gebrek aan expertise en/of bereidheid – ongebruikt laten staan.

De familie van de cliënte heeft de opzegging van de thuiszorg ervaren als dwang. Zij werden voor een voldongen feit geplaatst. De cliënte had in september 2018 nog niet te hoeven worden opgenomen. Er waren en zijn geen gecompliceerde en/of zware zorgvragen die alleen in een zorginstelling en niet meer thuis kunnen worden uitgevoerd. Er was ook geen sprake van gevaarscriteria die opname noodzakelijk maakten. De opname was ook tegen de uitdrukkelijke wens van de cliënte.

Klager is van mening dat de zorgaanbieder ernstig is tekortgeschoten in:
1) de wijze waarop hij tot het oordeel en besluit is gekomen dat de zorg thuis langer niet verantwoord was; de zorgaanbieder heeft de vereiste stappen niet gevolgd;
2) de nakoming van de zorgplicht en daarmee de zorgovereenkomst en de algemene voorwaarden. De zorgaanbieder heeft bovendien in strijd gehandeld met diverse overige (wettelijke) regelingen en kaders, alsmede met de autonomie en het zelfbeschikkingsrecht van de cliënte.

De opname heeft veel nadelige en daarmee ook schadelijke gevolgen gehad voor de cliënte en haar familie. Deze gevolgen duren nog steeds voort. Klager verzoekt de commissie de cliënte een vergoeding toe te kennen voor de door toedoen van de zorgaanbieder geleden schade. Hij vraagt de commissie daarbij rekening te houden met het gederfde woongenot door de veel kleinere huisvesting en met het feit dat de zorg in de zorginstelling veel minder is dan deze in de thuissituatie was. De cliënte is veranderd in iemand die een zwaar terneergeslagen, verdrietige en misschien zelfs wel depressieve indruk maakt.
Klager begroot de schade op;
– een bedrag van € 6.300,–, uitgaande van een langer verblijf thuis voor een periode van zes maanden;
– een bedrag van € 840,– voor het onzichtbare immateriële nadeel voor de cliënte, en
– een bedrag van € 840,– voor de tijd die de familie van de cliënte heeft besteed aan de opstelling en uitvoering van de schriftelijke en mondelinge correspondentie.

Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt op het volgende neer.

De cliënte heeft tot september 2018 zelfstandig gewoond en gebruik gemaakt van de diensten van de zorgaanbieder. Zij lijdt aan dementie in een vergevorderd stadium. In 2018 heeft zij de sta- en loopfunctie verloren en na de zomer wilde zij niet meer eten en kwam zij niet meer uit bed.
De zorgaanbieder heeft binnen de indicatie van de cliënte de maximaal mogelijke inzet van zorg geleverd. Op basis van de verslechterende situatie van de cliënte en de (arbeidstechnische) omstandigheden waarin zij moest worden verzorgd, heeft de zorgaanbieder in 2018 aangegeven dat het niet langer mogelijk is nog langer een goede kwaliteit van zorg te bieden.
De zorgen zijn al sinds 2017 regelmatig met klager en de familie van de cliënte besproken. Er zijn diverse disciplines van de zorgaanbieder ingezet om tot een verantwoorde beslissing over het thuis wonen te komen. Op grond van de aangetroffen omstandigheden – zowel de situatie van de cliënte als de toestand in de woning – was dit niet langer acceptabel. Klager was niet bereid de door de zorgaanbieder geadviseerde aanpassingen in de woning te realiseren, maar wilde wel expliciet dat de cliënte thuis bleef wonen. Er is twee keer een plek voor de cliënte in een zorginstelling vrij gekomen, maar de familie van de cliënte heeft deze plekken geweigerd.

Op 6 september 2018 is voor de cliënte opnieuw een plek in een zorginstelling beschikbaar gekomen. De zorgaanbieder heeft medegedeeld dat daarom een start zou worden gemaakt met de procedure zorgstop/zorgbeëindiging wanneer de cliënte wederom deze plek niet zou benutten. Er is niet aangegeven dat geen thuiszorg meer zou worden geleverd.
De zorgaanbieder heeft het zorgkantoor telefonisch over deze procedure geconsulteerd. Omdat de wachtlijstplek is geaccepteerd en de cliënte in de zorginstelling is geplaatst, was het niet meer nodig om de procedure in gang te zetten en was een akkoordbevinding van het zorgkantoor niet meer aan de orde.

De zorgaanbieder heeft de cliënte conform haar indicatie, professioneel maar ook met menselijke toewijding, verzorgd.
De zorgaanbieder acht zich niet aansprakelijk voor de door klager gestelde schade. Hij is van mening dat hij niet verantwoordelijk is voor de zorg die in de zorginstelling wordt geleverd. Bovendien is het goed mogelijk dat de door klager beschreven achteruitgang van de cliënte thuis ook had plaatsgevonden.

De zorgaanbieder heeft begrip voor de emoties van klager en zijn familie, maar verwerpt de klacht.
De familie van de cliënte wilde wederom de mogelijkheid niet benutten om cliënte over te laten gaan naar een zorginstelling waardoor er voor de zorgaanbieder geen alternatief meer aanwezig was. Het was een escalatie van steeds meer onmacht over de situatie en steeds minder mogelijkheden om er met de familie van de cliënte uit te komen. De kwaliteit van de zorg voor de cliënte was een belangrijke onderbouwing van het besluit van de zorgaanbieder.
De zorgaanbieder wijst er tot slot nog op dat, als de familie van de cliënte zo ontevreden was, zij ook een andere zorgaanbieder die mogelijk wel de verzorging van de cliënte thuis op zich had willen nemen, had kunnen contracteren.

Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.

Klager houdt de zorgaanbieder aansprakelijk voor de gevolgen van de opname van de cliënte in een zorginstelling in september 2018. Hij is van mening dat de zorgaanbieder de zorg thuis had kunnen voortzetten, in ieder geval voor een periode van zes maanden.

De commissie stelt voorop dat voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder is vereist dat voldoende aannemelijk is dat de zorgaanbieder is tekortgeschoten in de nakoming dan wel de uitvoering van de zorgverleningsovereenkomst. De aanwezigheid van een fout of nalaten is een vereiste voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder.
De tekortkoming moet aan de zorgaanbieder kunnen worden verweten en de cliënte moet daarvan nadeel hebben ondervonden.

De commissie is van oordeel dat het de zorgaanbieder niet kan worden tegengeworpen dat hij – gelet op het verslechterende ziektebeeld van de cliënte – tot de conclusie is gekomen dat op enig moment verdere zorgverlening van de cliënte thuis in zijn ogen niet langer verantwoord zou zijn en dat deze zorgverlening daarom eindig zou zijn.
Niet weersproken is dat in februari 2018 een gesprek tussen de zorgaanbieder en de familie van de cliënte heeft plaatsgevonden, waarin de zorgaanbieder zijn zorgen over de situatie van de cliënte heeft geuit. De zorgaanbieder stelt dat daarna nog herhaaldelijk gesprekken hierover hebben plaatsgevonden. Klager heeft dit ontkend. Gelet op de verschillende lezingen van partijen is de omvang en inhoud van de contacten tussen klager en de zorgaanbieder voor de commissie naderhand niet vast te stellen.

Echter, wel staat vast dat de cliënte twee keer eerder een aanbod heeft gehad om opgenomen te worden in een zorginstelling en dat (de familie van) klager dit aanbod beide keren heeft afgewezen. Naar het oordeel van de commissie valt de stelling van klager dat er sinds februari 2018 niet meer met de zorgaanbieder is gesproken over de situatie van de cliënte en over de eindigheid van de zorg, hiermee niet goed te rijmen. De commissie acht aannemelijk dat de zorgaanbieder op deze momenten heeft aangegeven dat er een moment zou komen dat hij zich niet meer in staat zou achten om cliënte op een verantwoorde wijze (thuis) in zorg te hebben.

Vaststaat voorts dat de cliënte in augustus 2018 de sta- en loopfunctie heeft verloren en dat klager in september 2018 opnieuw een aanbod heeft gehad voor opname van de cliënte in een zorginstelling per 6 september 2018. Uit de brief van 5 september 2018 van de zorgaanbieder aan klager blijkt dat de zorgaanbieder heeft aangegeven dat hij – wanneer klager van de mogelijkheid tot opname geen gebruikmaakt – voornemens is de zorg aan de cliënte te beëindigen en de procedure eenzijdige zorgbeëindiging zal starten. Anders dan de cliënt stelt, heeft de zorgaanbieder de zorgverleningsovereenkomst dus niet met onmiddellijke ingang opgezegd.

De zorgaanbieder stelt voorts terecht dat het opstarten van de procedure tot beëindiging van de zorg niet meer nodig was, omdat de plek in de zorginstelling door (de familie van) klager is geaccepteerd. Dat dit onder druk van de zorgaanbieder is gebeurd, is de commissie niet gebleken.

De commissie plaatst wel een kanttekening bij de communicatie door de zorgaanbieder. Van een professionele organisatie mag naar het oordeel van de commissie worden verwacht dat zij belangrijke gesprekken met (de familie van) cliënten schriftelijk bevestigt. Het feit dat hij dit in het onderhavige geval kennelijk heeft nagelaten, acht de commissie echter onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming door de zorgaanbieder.

Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de commissie niet is komen vast te staan dat de zorgaanbieder is tekortgeschoten in de uitvoering en/of nakoming van de zorgverleningsovereenkomst. Nu aan het vereiste voor een schadevergoeding derhalve niet is voldaan, kan klager daarop geen aanspraak maken.
De commissie zal de klacht van klager daarom ongegrond verklaren en de door hem verzochte schadevergoeding afwijzen.

Nu de klacht van klager ongegrond wordt verklaard, is het naar het oordeel van de commissie gerechtvaardigd dat het klachtengeld voor zijn rekening komt. Klager heeft het klachtengeld reeds aan de commissie voldaan, zodat daarover niet meer behoeft te worden beslist.

Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing
De commissie verklaart de klacht van klager ongegrond en wijst de door hem verzochte schadevergoeding af.

Aldus beslist door de Geschillencommissie Verpleging Verzorging en Geboortezorg, bestaande uit de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter, mevrouw mr. N. Jacobs en de heer mr. R.P. Gerzon, leden, in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. I.M. van Trier, secretaris, op 9 maart 2020.