Commissie: Geestelijke Gezondheidszorg
Categorie: (On)Zorgvuldig handelen
Jaartal: 2018
Soort uitspraak: -
Uitkomst: -
Referentiecode:
115283
De uitspraak:
In het geschil tussen
[Cliënte], wonende te [plaats], en Stichting GGZ Eindhoven en de Kempen, gevestigd te Eindhoven,(verder te noemen: de zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie verwijst naar haar bindend tussenadvies van 31 mei 2018, waarbij de verdere (mondelinge) behandeling is aangehouden. De inhoud van deze tussenbeslissing wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Tussenadvies
In het geschil tussen:
[Cliënte], wonende te [plaats] en Stichting GGZ Eindhoven en de Kempen, gevestigd te Eindhoven,(verder te noemen: de zorgaanbieder).
Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij bindend advies door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (verder te noemen: de commissie) te laten beslechten.
De commissie heeft kennis genomen van de stukken, die door partijen zijn overgelegd.
De mondelinge behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018 te Eindhoven.
Bij deze behandeling zijn verschenen:
– de cliënte, vergezeld van haar moeder,
– de zorgaanbieder, vertegenwoordigd door [naam], [naam] en [naam].
Onderwerp van het geschil
De cliënte beklaagt zich erover dat de zorgaanbieder haar niet de geïndiceerde zorg en ondersteuning heeft gegeven tijdens de periode dat zij begeleid heeft gewoond in een zelfstandige woonruimte van de zorgaanbieder.
Standpunt van de cliënte
Voor het standpunt van cliënte verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt van cliënt op het volgende neer.
Op grond van een tussen de cliënte en GGzE De Boei, een onderdeel van de zorgaanbieder, gesloten
woonbegeleidingsovereenkomst heeft de cliënte in een woongelegenheid van de zorgaanbieder begeleid gewoond. De zorgaanbieder heeft haar echter tijdens de gehele woonperiode niet de geïndiceerde zorg en ondersteuning verleend. Hierdoor zijn de psychische en lichamelijke klachten van de cliënte erger geworden.
De woonbegeleiders van de cliënte hielden zich niet aan de gemaakte afspraken, namen nergens verantwoording voor, vergaten alles, waren erg nalatig en communiceerden slecht. Als de cliënte om zorg vroeg reageerden de begeleiders vaak niet of ondernamen nagenoeg geen acties. De cliënte werd aan haar lot overgelaten en moest alles zelf doen, hetgeen haar niet lukte. De cliënte kreeg door de drugsoverlast (geur van drugs, onveilig gevoel) in de woongelegenheid gezondheidsklachten. Die klachten bestonden uit kortademigheid, erge keelpijn, slecht slapen, stress, en extreme angsten en spanningen. De cliënte heeft aan haar begeleiders gevraagd hier rekening mee te houden. De begeleiders zeiden dit te zullen doen, maar hebben dit vervolgens niet gedaan door het gebruik van drugs te tolereren. De begeleiders hebben tot driemaal toe tegen de cliënte gezegd dat zij de woongelegenheid moest verlaten en dat heeft zij noodgedwongen gedaan, waardoor zij op straat kwam te staan.
De psycholoog, die aan de zorgaanbieder was verbonden, heeft zonder goedkeuring van de cliënte de psychologische behandeling van de cliënte in november 2016 beëindigd. Hierdoor heeft de cliënte ruim één jaar geen behandeling gehad en de zorgaanbieder weigert die behandeling voort te zetten. Ook hierdoor zijn de psychische en lichamelijke klachten van de cliënte toegenomen.
Omdat de zorgaanbieder de woonbegeleidingsovereenkomst volgens de cliënte niet is nakomen, verlangt de cliënte terugbetaling van een bedrag van € 4.500,– ter zake van woonkosten en toekenning van een maximale letselschadevergoeding.
Standpunt van de zorgaanbieder
Voor het standpunt van de zorgaanbieder verwijst de commissie naar de overgelegde stukken. In de kern komt het standpunt van de zorgaanbieder op het volgende neer.
Op grond van de woonbegeleidingsovereenkomst heeft de cliënte de beschikking gehad over een zelfstandige woonruimte in [plaats]. De cliënte kon daar moeilijk aarden en ervoer daar overlast. In verband hiermee heeft de cliënte de woning verlaten en de overeenkomst opgezegd. Het contact tussen de cliënte en haar begeleiders verliep moeizaam. Er heeft regelmatig evaluatie plaatsgevonden – ook in aanwezigheid van haar behandelaar – over de vragen hoe de cliënte meer gesteund kon worden, hoe zij het meer naar haar zin zou krijgen in haar woonomgeving en hoe zij kon groeien in haar woonvaardigheden. Na veel gesprekken en wisseling van woonbegeleider werd het contact beter en liep de begeleiding ook goed. Eind 2015 heeft de cliënte last gekregen van haar buurman die blowde. De cliënte kon zich niet vinden in de oplossing die de zorgaanbieder voor dit probleem had gegeven: de buurman mocht blowen maar hij mocht hierbij geen overlast veroorzaken. Vervolgens is de cliënte teruggekeerd naar haar ouderlijk huis en gaf aan dat zij terug zou komen als de buurman niet meer blowde. Enkele weken later heeft de cliënte ervoor gekozen om niet meer in de woonvoorziening van de zorgaanbieder te wonen, is zij naar elders verhuisd en heeft zij de woonbegeleidingsovereenkomst opgezegd. Na de verhuizing zou de cliënte door een ander team van de zorgaanbieder begeleid gaan worden. Echter, gezien het feit dat de begeleider van de cliënte met haar vertrouwd was, heeft deze aangeboden om de cliënte in haar nieuwe woonplaats te begeleiden. In de daarop volgende periode is er veel contact geweest tussen de begeleider, de cliënte en de instanties om een en ander te regelen. Het contact werd door de cliënte afgehouden omdat zij niet wist of zij dit wel wilde. De cliënte moest namelijk een eigen bijdrage betalen en dat wilde zij liever niet. Na enige tijd is via de casemanager van de cliënte aan de begeleider gemeld dat de cliënte op dat moment geen contact meer wilde met het team van de zorgaanbieder. In de periode dat de cliënte in de woonvoorziening van de zorgaanbieder verbleef en ook daarna heeft de zorgaanbieder de cliënte voldoende zorg en begeleiding gegeven.
De cliënte is al geruime tijd in ambulante behandeling bij het centrum Autisme van de zorgaanbieder. De door de cliënte genoemde psycholoog heeft aangegeven naar eer en geweten gehandeld te hebben en de visie van de cliënte over de wijze waarop de behandeling is vorm gegeven, niet te delen. Op dit moment is de cliënte nog steeds bij de zorgaanbieder in behandeling. In de afgelopen periode is een zorgvuldig traject ingezet met de cliënte om zich ter behandeling te laten opnemen in de kliniek van het centrum Autisme. Dit zou op 9 mei 2018 plaatsvinden, maar omdat de cliënte zich daardoor overvallen voelde is 14 mei 2018 als nieuwe datum afgesproken. Na telefonisch contact met een ouder van de cliënte is ook laatstgenoemde datum afgezegd. De cliënte is weer op de wachtlijst geplaatst voor een plaats in de kliniek. Het centrum Autisme heeft de cliënte in de afgelopen jaren bij voortduring een zowel ambulant als klinisch behandel-, woon- en begeleidingsaanbod gedaan. Het feit dat de cliënte het niet eens is met het aanbod van het centrum Autisme, waar zij gezien haar problematiek wel op haar plaats is, kan de zorgaanbieder niet aangerekend worden.
De zorgaanbieder verzoekt de commissie de klacht van de cliënte in al haar onderdelen ongegrond te verklaren.
Beoordeling van het geschil
De commissie heeft het volgende overwogen.
Voordat de commissie toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht van de cliënte dient zij eerst een oordeel te geven over de volgende procedurele aspecten.
1.
Bij aanvang van de mondelinge behandeling bleek dat een van de vertegenwoordigsters van de zorgaanbieder, [naam], en het lid van de commissie, [naam commissielid], elkaar in het verleden een keer hebben ontmoet. De cliënte gaf aan hiermee een probleem te hebben. De voorzitter heeft aangegeven dat bij handhaving van dit bezwaar de zaak diezelfde dag niet verder behandeld zou kunnen worden maar op een latere datum in een andere samenstelling (zonder [naam commissielid). Hierop is de behandeling voor korte tijd geschorst opdat de cliënte zich met haar moeder over de ontstane situatie (nader) kon beraden. Na beraad heeft de cliënte verklaard haar bezwaar in te trekken en de mondelinge behandeling te willen voortzetten. Ook [naam commissielid] gaf aan vrij te staan om deze zaak objectief te kunnen beoordelen. Vervolgens heeft de commissie de mondelinge behandeling hervat.
2.
Op 23 mei 2018 heeft de commissie een brief van de cliënte ontvangen, waarin zij reageert op het verweerschrift van de zorgaanbieder. De vraag is gerezen of het indienen van deze brief al dan niet in strijd is met een goede procesorde. Dit aspect is tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken. De commissie oordeelt hierover als volgt.
De cliënte heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij schriftelijk op het verweerschrift heeft gereageerd omdat zij zich niet goed in staat acht mondeling haar standpunt te verwoorden en mondeling datgene naar voren te brengen wat zij ook daadwerkelijk naar aanleiding van het verweerschrift (nog) naar voren zou willen brengen. De zorgaanbieder heeft verklaard dat hij er geen bezwaar tegen heeft als voormelde brief in de beoordeling door de commissie wordt betrokken.
De commissie is in dit geval van oordeel dat de onderhavige brief – gelet op hetgeen de cliënte daarover heeft aangevoerd en mede gelet op haar aandoening – in de beoordeling zal worden betrokken.
3.
De commissie heeft de zorgaanbieder tijdens de mondelinge behandeling geconfronteerd met zijn toch wel erg summiere en onvoldoende onderbouwde verweerschrift. De zorgaanbieder heeft hierop geantwoord dat de cliënte in het door haar ingevulde en niet ondertekende vragenformulier van
4 januari 2018 uitdrukkelijk geen toestemming heeft verleend aan de zorgaanbieder om het medisch dossier van de cliënte aan de commissie over te leggen dan wel informatie uit dat dossier aan de commissie te verstrekken. Uit de door de cliënte ondertekende verklaring van 22 januari 2018 is voor de zorgaanbieder onvoldoende duidelijk gebleken dat de cliënte is teruggekomen op haar eerdere weigering de gevraagde toestemming te verlenen en daarom heeft de zorgaanbieder zich in zijn verweer gehouden aan de desbetreffende verklaring van de cliënte in het vragenformulier van
4 januari 2018. De cliënte heeft tijdens de behandeling verklaard dat haar aanvankelijke weigering zoals vermeld in het vragenformulier van 4 januari 2018 niet meer geldt en dat de commissie mag kennisnemen van informatie uit haar medisch dossier.
De commissie acht het aannemelijk dat bij de zorgaanbieder in de gegeven omstandigheden onduidelijkheid heeft bestaan of hij ter onderbouwing van zijn standpunt al dan niet informatie uit het medisch dossier van de cliënte aan de commissie mocht verstrekken en dat die onduidelijkheid – die door de cliënte is gecreëerd en aan de zorgaanbieder niet kan worden tegengeworpen – tot het thans voorliggende summiere verweerschrift heeft geleid. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de zorgaanbieder redelijkerwijs niet in voldoende mate adequaat heeft kunnen reageren op de klacht van de cliënte. Het algemeen geldende rechtsbeginsel van hoor en wederhoor brengt dan ook met zich dat de zorgaanbieder alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om zijn verweerschrift nader schriftelijk te onderbouwen en deze nadere onderbouwing naar zijn inzicht desgewenst en/of zonodig door overlegging van bescheiden aannemelijk te maken. Daartoe zal de verdere (mondelinge) behandeling worden aangehouden. Voor de goede orde merkt de commissie op dat het de zorgaanbieder niet is toegestaan nieuwe verweren naar voren te brengen. De cliënte krijgt de gelegenheid om – op dezelfde grond als hiervoor onder punt 2 is vermeld – schriftelijk te reageren op de nadere schriftelijke onderbouwing van het verweerschrift van de zorgaanbieder. Met deze schriftelijke reactie heeft de zorgaanbieder tijdens de mondelinge behandeling ingestemd.
Beslissing
De commissie:
– stelt de zorgaanbieder in de gelegenheid zijn verweerschrift binnen vier weken na de op pagina 1
van dit bindend tussenadvies vermelde datum van verzending nader schriftelijk te onderbouwen en
deze onderbouwing naar zijn inzicht desgewenst en/of zo nodig door overlegging van bescheiden
aannemelijk te maken;
– stelt de cliënte in de gelegenheid binnen vier weken nadat zij van de commissie de nadere
schriftelijke onderbouwing heeft ontvangen, schriftelijk op die onderbouwing te reageren;
– houdt de verdere (mondelinge) behandeling aan.
Aldus beslist op 31 mei 2018 door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg.
Verdere behandeling van het geschil
De zorgaanbieder is in de gelegenheid gesteld zijn verweerschrift nader schriftelijk te onderbouwen en deze onderbouwing naar zijn inzicht desgewenst en/of zo nodig door overlegging van bescheiden aannemelijk te maken en de cliënte de gelegenheid geboden schriftelijk op die onderbouwing te reageren. Beide partijen hebben van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt.
De voortzetting van de mondelinge behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op
28 september 2018 te Eindhoven. Bij deze behandeling zijn verschenen:
– de cliënte, vergezeld van haar moeder,
– de zorgaanbieder, vertegenwoordigd door de dames [naam], [naam] en [naam].
Standpunten van de cliënte en de zorgaanbieder
Voor de standpunten van de cliënte en de zorgaanbieder verwijst de commissie kortheidshalve naar het hiervoor genoemde tussenadvies, welke standpunten hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
Beoordeling van het geschil
Ter beoordeling van de commissie staan twee klachten van de cliënte:
1. de zorgaanbieder heeft de cliënte niet de geïndiceerde zorg en ondersteuning gegeven tijdens de periode dat zij begeleid heeft gewoond in een zelfstandige woonruimte van de zorgaanbieder.
2. De psycholoog, die aan de zorgaanbieder was verbonden, heeft zonder goedkeuring van de cliënte de psychologische behandeling van de cliënte in november 2016 beëindigd. Vervolgens heeft de zorgaanbieder geweigerd de psychologische behandeling voort te zetten, waardoor de cliënte ruim één jaar van een dergelijke behandeling verstoken is gebleven.
De commissie heeft het volgende overwogen.
Het toetsingskader
De zorgovereenkomst die partijen met elkaar op 29 september 2016 hebben gesloten, kwalificeert de commissie als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446, zoals opgenomen in boek 7, titel 7, afdeling 5, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naast hetgeen partijen in die overeenkomst hebben afgesproken, gelden tussen hen – voor zover in het concrete geval van toepassing – de overige bepalingen van het BW, in het bijzonder de bepalingen van die afdeling.
De cliënte is van mening dat de zorgaanbieder zijn verplichting die uit die overeenkomst is voortgevloeid, niet op de juiste wijze heeft uitgevoerd en zij houdt de zorgaanbieder daarvoor aansprakelijk.
Voor aansprakelijkheid van de zorgaanbieder is vereist dat voldoende aannemelijk is dat deze tekort is geschoten in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. De tekortkoming moet aan de zorgaanbieder verweten kunnen worden en de cliënt moet daarvan nadeel hebben ondervonden.
Op grond van de geneeskundige behandelingsovereenkomst moet de zorgaanbieder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (artikel 7:453 BW). Deze zorgplicht houdt in dat de zorgaanbieder die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
De verplichting die voor een hulpverlener voortvloeit uit een geneeskundige
behandelingsovereenkomst wordt in beginsel niet aangemerkt als een resultaatsverplichting, waarbij de hulpverlener moet instaan voor het bereiken van een bepaald resultaat, maar als een inspanningsverplichting, waarbij de hulpverlener zich verbindt zich voor het bereiken van een bepaald resultaat in te spannen. De reden hiervoor is dat het bij een geneeskundige behandeling meestal niet mogelijk is een bepaald resultaat te garanderen, omdat het menselijk lichaam en/of de menselijke geest in het (genezings)proces een ongewisse factor vormen/vormt; zelfs bij onberispelijk medisch handelen kan het beoogde resultaat uitblijven. Van een tekortkoming kan dan ook pas worden gesproken indien komt vast te staan dat de hulpverlener zich onvoldoende heeft ingespannen of bij de inspanning een fout heeft gemaakt.
De klacht onder 1.
In de zorgovereenkomst tussen partijen is opgenomen dat onder meer een prettige woonomgeving voor de cliënte een doel is vanuit de totale behandeling. Partijen hebben in die overeenkomst vastgesteld dat het vinden van een passende woonomgeving in de vorm van zelfstandig wonen als één van de zorgplandoelen van de totale behandeling was en dat er met behulp van een zorgcoördinator al een passende woonomgeving was gevonden.
Hierop ziet de woonbegeleidingsovereenkomst tussen partijen, waarbij de zorgaanbieder aan de cliënte met ingang van 1 mei 2015 een zelfstandige woonruimte ter beschikking heeft gesteld in een woongelegenheid van de zorgaanbieder. De cliënte heeft daar verbleven tot eind 2015 en is toen teruggekeerd naar haar ouderlijk huis.
Uit de stukken, die de zorgaanbieder ter onderbouwing van zijn verweer ingevolge het tussenadvies aan de commissie heeft overgelegd, komt het beeld naar voren dat de cliënte in de betreffende woonomgeving – mede gezien de meervoudige en complexe psychische aandoeningen waarmee zij te kampen had – niet heeft kunnen aarden. Achteraf moet worden geconcludeerd dat de begeleiding van de cliënte met betrekking tot zelfstandig wonen en in combinatie daarmee de woonsetting niet geschikt waren voor de cliënte. Anders dan de cliënte het heeft doen voorkomen, blijkt uit die stukken niet dat zij door de zorgaanbieder aan haar lot is overgelaten. De commissie heeft in die stukken geen aanwijzingen gevonden, waaruit zou moeten volgen dat de zorgaanbieder niet die zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Niet gebleken is dat de zorgaanbieder zich onvoldoende heeft ingespannen.
Van een tekortkoming die aan de zorgaanbieder kan worden toegerekend, kan dan ook geen sprake zijn. Het feit dat de zorgaanbieder de wensen van de cliënte niet, dan wel slechts ten dele, heeft ingewilligd, betekent niet dat er wel sprake is van een dergelijke tekortkoming.
De commissie acht deze klacht dan ook ongegrond.
Nu er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming, die vereist is voor toekenning van schadevergoeding, zal de door de cliënte bij wijze van schadevergoeding verlangde terugbetaling van een bedrag van € 4.500,–, waarvan de cliënte stelt dat dit bedrag woonkosten betreft, maar in feite de eigen bijdrage betreft die zij aan het CAK heeft betaald voor verblijf in de woongelegenheid van de zorgaanbieder, worden afgewezen.
De klacht onder 2.
Vast staat dat de psycholoog de psychologische behandeling van de cliënte zonder haar instemming in november 2016 heeft beëindigd. Hoewel dat op zijn weg lag, heeft de zorgaanbieder onvoldoende gemotiveerd waarom hij daarmee is gestopt. Zulks klemt temeer nu het om een cliënte gaat die met meervoudige en complexe psychische aandoeningen te kampen heeft, het bekend was dat voor opname in het centrum voor Autisme een lange wachttijd geldt en dat de woonsituatie van cliënte, die inmiddels weer bij haar ouders woonde, ondragelijk en onhoudbaar was, met name door de bij cliënte aanwezige – en inmiddels verergerde – problematiek. Daarbij komt dat de door de zorgaanbieder na beëindiging van de psychologische behandeling aangeboden andersoortige behandeling/begeleiding in afwachting van een opname van de cliënte in het centrum voor Autisme als ontoereikend moet worden gekwalificeerd. De zorgaanbieder kan zich niet beroepen op het advies van het Vincent van Gogh Instituut om de psychologische behandeling te beëindigen. De zorgaanbieder had in deze een eigen verantwoordelijkheid, waarvan de commissie niet is gebleken dat hij deze (in voldoende mate) in acht heeft genomen. De commissie is dan ook van oordeel dat de zorgaanbieder niet die zorg heeft betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot/hulpverlener in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
De commissie acht deze klacht gegrond.
De cliënte heeft de commissie verzocht haar een maximale letselschadevergoeding toe te kennen.
De cliënte heeft dit verzoek niet (nader) toegelicht en onderbouwd, hetgeen wel van haar verwacht had mogen worden. De commissie zal dit verzoek afwijzen.
Het klachtengeld
Het reglement van de commissie bepaalt dat indien de klacht van de cliënt door de commissie geheel of gedeeltelijk gegrond wordt bevonden, in het bindend advies tevens wordt bepaald, dat de zorgaanbieder aan de cliënt het door deze betaalde klachtengeld geheel of gedeeltelijk moet vergoeden. Nu in dit geval sprake is van een gegrondbevinding, zal de commissie uitvoering geven aan deze bepaling.
Beslissing
De commissie:
– verklaart de klacht onder 1. ongegrond en de klacht onder 2. gegrond;
– wijst het verzoek van de cliënte tot toekenning van materiële en immateriële schadevergoeding af;
– bepaalt dat de zorgaanbieder een bedrag van € 52,50 dient te vergoeden aan de cliënte ter
zake van het klachtengeld.
Aldus beslist door de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg op 28 september 2018.